Financial Services Litigation Update

Simone Peek & Casper Rooijakkers
31 aug 2020

Het belang van Europese rechtszaken voor het financieel toezicht neemt toe. In deze Financial Services Litigation Update bespreken we enkele recente uitspraken van het Gerecht van de EU over de supervisie van de ECB op banken. Daarin staan algemene beginselen van behoorlijk bestuur en bestuurlijk procesrecht centraal, zoals de motivering van administratieve boetes, de publicatie van opgelegde sancties en de impact van procedurele termijnen Deze Europese rechtsbeginselen spelen in handhavingstrajecten een belangrijke rol naast het materieel financieel recht en hebben toenemende betekenis in de nationale rechtspraak.

Neem gerust contact met ons op als u van gedachten wilt wisselen over een van deze of andere financieel-rechtelijke onderwerpen; bureau Brandeis – Financial Services Litigation.

 

Motivering van een administratieve boete aan een kredietinstelling

Deze zaak ziet op een beroepsprocedure van de Franse kredietinstelling Crédit agricole SA die onder rechtstreeks prudentieel toezicht staat van de Europese Centrale Bank (ECB). Bij besluit van 16 juli 2018 had de ECB aan Credit agricole een bestuurlijke boete van 4.300.000 euro opgelegd. In de kern verweet de ECB de bank dat zij kapitaalinstrumenten onder haar tier 1-kernkapitaalinstrumenten zou hebben ingedeeld zonder daarvoor vooraf toestemming te hebben verkregen van de bevoegde autoriteit.

Het EU-Gerecht onderstreept in deze zaak het bijzondere belang van de motiveringsplicht van de ECB wanneer zij administratieve sancties oplegt. Dit in het licht van de ruime beoordelingsbevoegdheid die aan de ECB is toegekend in artikel 18, lid 1, van Verordening (EU) 1024/2013 bij het opleggen van sancties en de aanzienlijke hoogte van de sancties die zij kan opleggen.

Zo stelt het Gerecht in het arrest dat zij de motivering van de ECB moet kunnen toetsen aan het Unierecht en daarbij met name kijkt of de motivering in lijn is met het evenredigheidsbeginsel en de doeltreffendheid en het afschrikkende karakter van de sanctie. Ook haalt het Gerecht eerdere precedenten aan op basis waarvan de ECB vereist is om in haar motivering te verwerken welke werkwijze ze heeft gevolgd om de hoogte van de opgelegde sanctie vast te stellen. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de context waarin de sanctie is vastgesteld en de relevant omstandigheden die zijn meegewogen.

Het Gerecht stelt vast dat de ECB weliswaar heeft gekeken naar de totale geconsolideerde waarde van de kapitaalinstrumenten onder toezicht, de duur en ernst van de vermeende overtreding, de gradatie van verwijtbaarheid en verzachtende omstandigheden. Hoewel de ECB een sanctie heeft opgelegd van minder dan de maximum boete van 10% van de totale jaaromzet die de onder toezicht staande groep, heeft zij echter geen nadere motivering of gegeven verstrekt over werkwijze die zij bij de vaststelling van de boetehoogte heeft toegepast.

Het Gerecht komt tot de slotsom dat de ECB niet aan haar motiveringsplicht heeft voldaan. Het Gerecht verwijt de ECB onder meer dat ze de omvang van de betrokken kredietinstelling die de inbreuk heeft gepleegd niet heeft meegewogen en aldus kan het Gerecht de doeltreffendheid, evenredigheid en afschrikwekkendheid van het sanctiebesluit niet toetsen. Wat in het bijzonder vermelding verdient, is dat het Gerecht hieraan toevoegt dat de omstandigheid dat de ECB haar werkwijze nader heeft toegelicht tijdens de gerechtelijke procedure er niet aan af doet dat de ECB niet aan haar motiveringsplicht heeft voldaan.

Gerecht EU 8 juli 2020 ECLI:EU:T:2020:304 – Crédit agricole SA / Europese Centrale Bank (zaak T-576/18)

Publicatie van een opgelegde sanctie op de website van de ECB

In deze zaak had de ECB op 23 november 2017 aan VQ een administratieve geldboete opgelegd van 1.600.000 euro, wat 0,03% van haar jaaromzet is. De ECB had vastgesteld dat VQ terugkooptransacties met betrekking tot haar eigen aandelen had verricht, zonder de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit te hebben gevraagd. Dit is een schending van de prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

Bovendien heeft de ECB besloten de opgelegde administratieve geldboete te publiceren, zonder de naam van VQ te anonimiseren. Hoewel een eerder verzoek in kort geding tot schorsing van de openbaarmaking van de sanctie was afgewezen, heeft VQ het niet-geanonimiseerd publiceren van de geldboete voor het Gerecht van de EU nogmaals ter discussie gesteld.

De ECB heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in beginsel verplicht is elke administratieve geldboete te publiceren, ongeacht de ernst van de betrokken inbreuk. Gezien artikel 132, eerste lid, van de GTM-kaderverordening (oftewel het Single Supervisory Mechanism, SSM) gaat het volgens de ECB om de schade die VQ zou kunnen lijden door publicatie onder vermelding van haar naam en die gevolgen zou zij niet hebben aangetoond.

VQ heeft een uitgebreid bezwaar gemaakt tegen de publicatie, onder verwijzing naar de grondrechten en algemene rechtsbeginselen van het Unierecht zoals opgenomen in het Handvest, en heeft betoogd dat de publicatie van de boete tot onevenredige schade aan reputatie en marktwaarde van aandelen zou leiden.

Na de argumenten te hebben gehoord, heeft het EU-Gerecht geoordeeld dat de ECB enkel verplicht is om op grond van ‘disproportionele schade’ van publicatie af te zien indien de gevolgen van een publicatie van de sanctie zonder anonimisering voor de onder toezicht staande entiteit groter kunnen zijn dan die welke voortvloeien uit aan die publicatie inherente reputatieschade.

Voorts heeft het Gerecht geoordeeld over het moment van publicatie. VQ had betoogd dat de ECB moet wachten met publiceren van het sanctiebesluit zonder anonimisering totdat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring is verstreken. Het Gerecht is echter tot de slotsom gekomen dat de verplichting van de ECB om sanctiebesluiten zonder onnodige vertraging te publiceren ongeacht of er een mogelijkheid tot beroep, duidelijk volgt uit het SSM en in het algemeen uit het vermoeden dat de handelingen van de instellingen en organen van de Unie wettig zijn en een bindend karakter hebben.

Gerecht EU 8 juli 2020 ECLI:EU:T:2020:313 – VQ / Europese Centrale Bank zaak T‑203/18)

Openbaarmaking van documenten en fatale procedurele termijnen

Deze zaak draait om toegang tot documenten die de grootaandeelhouder van Banca Carige SpA, Malacalza Investimenti Srl, had verzocht bij de ECB. Aanleiding hiervoor was het besluit van de ECB van 1 januari 2019 om de Italiaanse bank onder tijdelijk bewind te plaatsen overeenkomstig artikel 29 van Richtlijn 2014/59/EU, het Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsonderneming. Een zware maatregel tot de ontbinding van de administratieve en toezichthoudende organen en de benoeming van drie tijdelijke bewindvoerders en een driekoppig comité van toezicht.

Het besluit is niet gepubliceerd en de redenen voor het besluit waren niet bekend bij de grootaandeelhouder. De enige publicatie over de zaak was een persbericht van de ECB, waarin de namen van de benoemde bewindvoerders en de leden van het comité van toezicht werden vermeld en waarin het begrip “tijdelijk bewind” en de taken van de tijdelijke bewindvoerders in algemene bewoordingen werden beschreven. Het verzoek om toegang tot documenten wees de ECB evenwel in zijn geheel af, evenals een daaropvolgend verzoek om herziening van het eerdere besluit.

Hoewel dit in de regel een juridisch-inhoudelijke discussie tussen partijen zou hebben uitgelokt, nam de zaak voor het Gerecht van de Europese Unie een andere wending omdat de ECB haar verweerschrift niet had ingediend binnen de termijn zoals vastgesteld in het Reglement voor de procesvoering.

Malacalza Investimenti heeft het Gerecht vervolgens verzocht bij verstek te beslissen. Overeenkomstig artikel 123, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering doet het Gerecht in het arrest bij verstek uitspraak ten gunste van de verzoeker, tenzij duidelijk is dat het niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep of dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is.

In het arrest loopt het Gerecht kort door het beroep en stelt vast dat het in deze omstandigheden en gelet op de elementen van het dossier, ten eerste, niet kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep en ten tweede, het beroep noch kennelijk niet-ontvankelijk noch kennelijk rechtens ongegrond is. Daarbij merkt het onder meer nog op dat een algemeen vermoeden van vertrouwelijkheid van onderbewindstelling nog niet in rechte is vastgesteld. Het Gerecht verklaart de weigering van de ECB van toegang tot documenten over de onderwindstelling dan ook nietig.

Deze zaak geeft aldus inzicht in de potentieel omvangrijke gevolgen van het missen van een termijn en de relatief summiere beraadslagingen van het Gerecht bij verstek.

Gerecht EU 25 juni 2020 ECLI:EU:T:2020:294 – Malacalza Investimenti Srl / Europese Centrale Bank (zaak T‑552/19)

Naar
boven