Visie

Bestuurders en de Cyberbeveiligingswet

In het tweede kwartaal van 2026 treedt naar verwachting de Cyberbeveiligingswet (“Cbw”) in werking. De Cbw heeft tot doel de cyberverplichtingen voor entiteiten in sectoren met maatschappelijk of economisch gewicht te versterken. Ook bevat de Cbw bepalingen over het toezicht, de handhaving en aanvullende verantwoordelijkheden voor bestuurders van zogeheten essentiële of belangrijke entiteiten.

In dit blog bespreken we de verantwoordelijkheid van bestuurders van de zogenoemde essentiële en belangrijke entiteiten. We gaan in op wat de Cbw van bestuurders verlangt, welke kennis en vaardigheden zij moeten bezitten, en hoe zij hun taken kunnen verdelen met bijvoorbeeld de Chief Information Security Officer (“CISO”).

De rol en verplichtingen van bestuurders

De Cbw maakt bestuurders eindverantwoordelijk voor de naleving van alle Cbw verplichtingen. Bestuurders moeten onder meer zorg dragen voor de registratie van de organisatie bij het digitale loket van het Nationaal Cyber Security Centrum. Daarnaast onderhouden bestuurders het contact met toezichthoudende instanties en Computer Security Incident Response Teams (“CSIRTs”) wanneer zich significante incidenten voordoen. De bestuurders brengen de relevante cyberrisico’s in kaart, stellen passende beheersmaatregelen vast, keuren deze goed en houden actief toezicht op de uitvoering

De verantwoordelijkheid ligt bij het formele bestuur of, in geval van een one-tier board, bij de uitvoerende bestuurders. Bij andere rechtsvormen rust de verantwoordelijkheid op de feitelijke bestuurders. Voor overheidsinstanties zijn de minister, het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur verantwoordelijk.

Vereiste kennis en vaardigheden

Bestuurders kunnen alleen beslissingen nemen als zij voldoende kennis hebben over cyberbeveiliging. Daarom zijn zij verplicht om regelmatig trainingen te volgen op het gebied van cyberbeveiliging Deze scholingsplicht stelt hen in staat risico’s te begrijpen, maatregelen en de impact daarvan te beoordelen en weloverwogen besluiten te nemen. Vanaf de inwerkingtreding van de Cbw geldt een overgangstermijn van twee jaar (of, bij nieuwe benoemingen, twee jaar na aantreden). Daarna moeten bestuurders hun kennis aantoonbaar actueel houden, onder meer via trainingen met certificering.

Iedere bestuurder moet in ieder beschikken over kennis en vaardigheden om:

  • Risico’s voor de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen te kunnen identificeren;
  • Risicobeheersmaatregelen te kunnen beoordelen; en
  • De gevolgen van de risico’s en risicobeheersmaatregelen voor de dienstverlening te kunnen beoordelen.

In de praktijk betekent dit dat bestuurders:

  • Typische dreigingen en kwetsbaarheden kunnen herkennen en duiden. Het gaat bijvoorbeeld om malware/ransomware, phishing, insider threats, supply-chain-risico’s, Distributed Denial of Service aanvallen, misconfiguraties en afhankelijkheden van derden;
  • Inzicht hebben in het risicomanagementproces: hoe risico’s worden geïdentificeerd, geanalyseerd, geprioriteerd en behandeld, hoe het risicoregister en de rapportagelijnen functioneren, en welke risicobereidheid en drempelwaarden de organisatie hanteert; en
  • Risicobeheersmaatregelen kunnen beoordelen, prioriteren en hun impact kunnen afwegen tegen effectiviteit, proportionaliteit en kosten.

De precieze kennisvereisten kunnen bij algemene maatregel van bestuur nader worden uitgewerkt.

Concrete bestuurlijke taken

Naast de vereisten rond kennis en scholing schrijft de Cbw ook voor wat bestuurders in de praktijk moeten doen. De belangrijkste bestuurlijke taken zijn:

1. Cyberrisicomanagement integreren

  • Cyberbeveiliging is een kernonderdeel van de risicostrategie.
  • Het bestuur is eindverantwoordelijk voor een effectief risicomanagementproces dat continu wordt gemonitord en verbeterd.

2. Vaststellen en goedkeuren van beleid

  • Het bestuur stelt het informatiebeveiligingsbeleid vast en keurt dit goed.
  • Het beleid omvat preventieve maatregelen, incidentrespons, opleidingen en supply-chain-beveiliging.

3. Incidentmanagement en meldplicht

  • Het bestuur zorgt voor een goed ingerichte incidentresponsprocedure, inclusief Operatioonal Technology (“OT”)-systemen. Een kwetsbaarheid in IT kan directe gevolgen hebben voor fysieke processen in OT. Bestuurders moeten daarom toezien op een geïntegreerde aanpak, waarin incidentrespons ook OT-scenario’s omvat en risico’s uit beide domeinen in samenhang worden beheerd.
  • Significante incidenten worden tijdig gemeld aan toezichthouders en CSIRTs.

De rol van de CISO

Voor de uitvoering en invulling van het cyberbeveiligingsbeleid stellen veel organisaties een CISO aan. Het aanstellen van een CISO is niet verplicht, maar voor grote organisaties wel aan te raden.

Het bestuur blijft eindverantwoordelijk voor de naleving van de Cbw, een CISO dient ter ondersteuning. Zo kan een CISO bijvoorbeeld:

  • Adviseren: technische risico’s vertalen naar strategische en operationele impact;
  • Coördineren: implementatie en voortgang van maatregelen bewaken; en
  • Controleren: naleving van beleid toetsen en periodiek rapporteren.

Aansprakelijkheid

Bestuurders die niet of onvoldoende verantwoordelijkheid nemen op het gebied van de naleving en invulling van de Cbw lopen het risico civielrechtelijk aansprakelijk te worden gesteld. Daarnaast kunnen toezichthouders handhavens optreden jegens hen.

Conclusie

De Cbw maakt cyberweerbaarheid een belangrijke prioriteit voor bestuurders. De nieuwe wet brengt veel nieuwe verplichtingen, verantwoordelijkheden en risico’s voor bestuurders van essentiële en belangrijke entiteiten mee. Voor bestuurders dus zaak om zich tijdig te informeren en voor te bereiden.

Wilt u weten welke verplichtingen voor u als bestuurder gelden en hoe u uw organisatie én uzelf juridisch kunt beschermen? Neem dan contact op met Anna SträterBente van KanWouter Fledderus, Machteld Robichon of Ole Oerlemans.

Meer weten over de Cbw? Lees onze andere blogs:

Visie

Hervorming van de publieke omroep en verkiezingen: partijkeuzes in beeld

In de Verenigde Staten leidde de beslissing van netwerk ABC om de talkshow van Jimmy Kimmel tijdelijk van de buis te halen tot opschudding. De Amerikaanse telecomwaakhond FCC dreigde na republikeinse druk maatregelen te nemen tegen het netwerk na opmerkingen van Kimmel over de moord op Charlie Kirk. Commentatoren spraken van een beangstigende en gevaarlijke ontwikkeling voor de onafhankelijkheid van media. Hetzelfde gevoel ontstond bij het recent aangekondigde nieuwe mediabeleid van Amerikaanse ministerie van Defensie waarbij publicatie van ongeautoriseerde informatie werd verboden. Dergelijke voorbeelden benadrukken de kwetsbaarheid van de pers en het belang dat de functie en onafhankelijkheid van de publieke omroep in Nederland zorgvuldig wordt gewaarborgd.

Eerder schreven wij over de plannen voor hervorming van de landelijke publieke omroep; plannen die volgens voormalig minister van Onderwijs en Cultuur Eppo Bruins gericht waren op het waarborgen van die onafhankelijkheid in de landelijke publieke omroep. Inmiddels zijn de contouren van die hervorming verder uitgewerkt.

Kaders voor omroephuizen en tijdschema’s

De concessie- en erkenningsperiode van de publieke omroep is met twee jaar verlengd, tot eind 2028. Daarmee ontstaat de ruimte om de hervorming daadwerkelijk per 1 januari 2029 door te voeren. Wordt dat tijdpad niet gehaald, dan kan pas in 2032 een nieuw bestel worden ingevoerd. Deze verlenging is inmiddels vastgelegd in wetgeving en door zowel de Tweede als Eerste Kamer aanvaard.

In het notaoverleg op 21 mei 2025 werd besproken hoe het nieuwe bestel juridisch en bestuurlijk ingericht kan worden: er bestaat breed draagvlak voor de vorming van omroephuizen, het sluiten van het bestel voor nieuwe organisaties, maar ook voor het behouden van ruimte voor nieuwe geluiden. Minister Bruins gaf aan hoe de taakverdeling tussen NPO en de omroephuizen vorm gaat krijgen, met meer vrijheid voor omroephuizen binnen vooraf afgesproken kaders, terwijl de NPO een coördinerende rol blijft vervullen. Er is nadruk op governance, transparantie en verantwoording: de omroephuizen moeten bestuurlijk robuust zijn en aan wettelijke kaders voldoen.

Er werden eerder aangenomen moties besproken en toezeggingen gedaan over de rol van de NTR, de rol van een procesregisseur die het clusteringproces gaat begeleiden, en over het tijdspad richting wetgeving. Ook werd besproken hoe externe pluriformiteit kan worden beschermd, welke waarborgen er komen voor kwaliteitsjournalistiek, en hoeveel ruimte er blijft voor regionale en lokale omroepen. Minister Bruins stelde dat hij begin 2026 met een wetsvoorstel in internetconsultatie wil komen, zodat de hervorming op 1 januari 2029 ingevoerd kan worden, mits alle stappen tijdig gezet zijn.

Politieke en maatschappelijke reacties

De Kamerbrief bevatte zoals eerder benoemd ook het voorstel om de NTR op te heffen, wat leidde tot massale maatschappelijke steunbetuigingen voor behoud. Een petitie voor behoud werd meer dan 60.000 keer ondertekend, waarna minister Bruins aangaf dat de NTR toch een plek in het mediabestel zal behouden, mogelijk in combinatie met de NOS.

Verdere reacties op de Kamerbrief waren vóór een hervorming van het stelsel, maar niet zonder kritiek. Het Commissariaat voor de Media onderschreef de richting, maar waarschuwde dat minder omroepen kan leiden tot minder pluriformiteit. De Raad voor Cultuur wees er eveneens op dat educatie en cultuur expliciet moeten worden geborgd. De NPO en het College van Omroepen benadrukten dat zij de hervorming steunen, maar wezen op de forse bezuiniging van €157 miljoen per jaar. Naar aanleiding van deze bezuiniging kondigde de NPO aan dat NPO 2 en NPO 3 gaan veranderen waardoor er minder programma’s nodig zijn om de zendtijd te vullen. Ook werd de minister gewezen op de risico’s van een mogelijke verruiming van de STER-reclame.

Advies over hervorming en clustering van 3Rivers

Eerder deze maand kwam het advies van de procesregisseur ‘3Rivers beschikbaar over hoe de huidige omroepen zich zouden kunnen clusteren tot omroephuizen. Daaruit blijkt evenwel dat het de omroepen nog niet is gelukt om gezamenlijk tot een breed gedragen clustering te komen. Er wordt namelijk verschillend gedacht over de invulling van de gestelde kaders en er blijken verschillen in belangen en voorkeuren te zijn.

Demissionair minister Gouke Moes (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) stelt in zijn Kamerbrief van 3 oktober 2025 dat het van wezenlijk belang is dat de politiek duidelijke kaders vaststelt en deze aanscherpt. Het doel is om de publieke omroep duurzaam, slagvaardig en bestuurbaar te organiseren, in overeenstemming met diens maatschappelijke opdracht. Onder die kaders valt onder meer vastlegging in de Mediawet 2008 van het aantal omroephuizen. Binnen de vastgestelde kaders is het vervolgens aan de omroepen om op gestructureerde wijze te clusteren in de voorgeschreven omroephuizen. De minister waarschuwt omroepen dat het onverstandig is om vooruitlopend op die wetgeving zelfstandig initiatieven voor clustering te nemen en kondigt aan hierover met hen in overleg te gaan.

Verkiezingsprogramma’s

Nu de kaders na de verkiezingen vorm zullen moeten gaan krijgen is van belang wat de verschillende partijen over de publieke omroep in hun verkiezingsprogramma’s hebben opgenomen:

  • PVV wil de publieke omroep afschaffen en het Mediapark herbestemmen tot woonwijk.
  • GroenLinks-PvdA pleit juist voor een sterke publieke omroep met vier omroephuizen en een taakomroephuis voor NOS en NTR, stabiele financiering en minder reclame. Ook is de partij voor het schrappen van het ledencriterium en onafhankelijke redacties.
  • CDA en VVD steunen hervorming, maar leggen de nadruk op kerntaken en versterking van lokale en regionale omroepen. De VVD wil tevens het ledencriterium afschaffen en meer toezicht door het Commissariaat voor de Media en de ACM.
  • D66 ziet de publieke omroep als instrument tegen desinformatie en wil meer middelen voor onderzoeksjournalistiek. Ook lokale en regionale journalistiek zijn volgens de D66 belangrijk.
  • SP en PvdD pleiten voor structurele steun en een reclame-arme publieke omroep. In plaats van bezuinigen op de publieke omroep zou er als het aan deze partijen ligt juist geïnvesteerd moeten worden in de NPO.
  • BBB benadrukt dat de stem van de regio moet doorklinken. De publieke omroep dient enkel als bron voor neutrale nieuwsvoorziening en educatie maar moet verder sober zijn.
  • JA21 wil de NPO fors afslanken tot twee zenders, uitsluitend gericht op bijvoorbeeld nieuws, sport, documentaire, geschiedenis, debat en duiding.
  • DENK legt nadruk op diversiteit en representatie in het media-aanbod, waarbij behoud van de NTR een grote rol speelt.

Deze uiteenlopende standpunten laten zien dat hervorming van de publieke omroep onderwerp is van een bredere ideologische strijd: gaat het primair om efficiëntie en kostenbeheersing, of om pluriformiteit, onafhankelijkheid en maatschappelijke representatie?

De bredere context

Het hervormingsdebat raakt aan bredere zorgen over de rol van media in de democratische rechtsstaat. Desinformatie en polarisatie hebben de potentie het publieke debat te ondermijnen. In een tijd waarin sociale media, algoritmes en buitenlandse platforms steeds dominanter worden, kan een sterke publieke omroep een anker van betrouwbaarheid en onafhankelijkheid zijn.

Minister Bruins formuleerde de kernwaarden van de hervorming als kwaliteit, verbinding, betrouwbaarheid, onafhankelijkheid en impact. De komende maanden zal moeten blijken of de hervormingsvoorstellen, met alle politieke spanningen en financiële beperkingen, deze waarden daadwerkelijk kunnen waarborgen.

De hervorming van de publieke omroep is juridisch complex en politiek beladen. Met de verlenging van de concessieperiode is de weg vrijgemaakt om het bestel in 2029 te vernieuwen. Of dit (tijdig) lukt zal mede afhangen van de verkiezingsuitslag en het te vormen kabinet plus de maatschappelijke bereidheid om te blijven investeren in een onafhankelijke en pluriforme publieke omroep.

We blijven de ontwikkelingen volgen! Heeft u intussen vragen over dit onderwerp, neem gerust contact op met Machteld Robichon, Ole Oerlemans of Bente van Kan.

Visie

Update recente uitspraken Reclame Code Commissie – oktober 2025

In deze blog praten we jullie bij over enkele interessante uitspraken van de Reclame Code Commissie (“RCC”) van de afgelopen maanden. De blog bevat uitspraken waarin de RCC zich uitspreekt over verschillende thema’s, van stereotypering en gendergelijkheid tot duurzaamheidclaims en misleidende productclaims.

Manonvriendelijk recyclen?

In een uitspraak van 18 september 2025 heeft de RCC zich gebogen over de vraag of een reclame van een drogist manonvriendelijk is. In de betreffende televisiecommercial komt een vrouw haar ex-partner tegen in de winkel. Hij zegt: “Ik zat te denken ik ben weer single jij kan niemand krijgen misschien is het goed dat we onze relatie recyclen?” Waarop de vrouw antwoordt: “Recyclen? Goed idee. Gooi jij even het oud papier weg als je toch gaat. Thanks.”

Klager acht de commercial manonvriendelijk. Klager meent dat mannen tegenwoordig “steeds vaker [worden] voorgesteld als niet erg slim of capabel”, hetgeen in het bijzonder zou gelden voor de “witte hetero man”.

De RCC stelt voorop dat bij de beoordeling of reclame ’nodeloos kwetsend’ is (zoals bedoeld in artikel 4 van de Nederlandse Reclame Code (“NRC”)) terughoudendheid past, gelet op het subjectieve karakter van dit criterium. In dit geval acht de RCC de commercial duidelijk herkenbaar als ludiek bedoeld. De man probeert de relatie weer nieuw leven in te blazen door te laten zien dat hij duurzaamheid belangrijk vindt, omdat de vrouw eerder heeft aangegeven dat belangrijk te vinden. Onderdeel van het ludieke karakter van de commercial is volgens de RCC dat de vrouw de man het huis uit stuurt onder het voorwendsel dat hij een stapel oud papier voor haar moet wegbrengen. Hierin ziet de RCC geen negatieve stereotypering van mannen terug die nodeloos kwetsend is in de zin van artikel 4 NRC. De klacht wordt afgewezen.

Vrouwonvriendelijke horrorcampagne?

In een uitspraak van 12 september 2025 heeft de RCC een klacht over een vrouwonvriendelijke reclame toegewezen. Een attractiepark promootte een Halloweenevenement via een video op Instagram met de tekst: “Eddie veilt slachtoffers aan de hoogste bieder. Eén knik van Eddie één slag en je ziel is verkocht!” In de video is een schaars geklede vrouw te zien die angstig opgesloten zit in een glazen kooi en uiteindelijk ”geveild” wordt aan het publiek. De video leidde tot een groot aantal klachten bij de RCC. Deze uitspraak betreft één van de geselecteerde representatieve klachten die de RCC in behandeling heeft genomen.

Volgens klager is het schadelijk om in een reclame-uiting op een stereotyperende wijze een bange vrouw neer te zetten en daarbij te lachen als ze wordt vermoord. Dit is volgens klager stereotyperend, vrouwonvriendelijk en bagatelliseert gender gerelateerd geweld en vrouwenhaat. Klager meent dat de uiting zodoende nodeloos kwetsend is en in strijd met de goede smaak en fatsoen.

De RCC erkent dat bij fictieve en horror-achtige reclame een ruime vrijheid van meningsuiting geldt, maar stelt dat die vrijheid niet onbeperkt is. Door de RCC moet worden getoetst of de uiting volgens de huidige algemene maatschappelijke opvattingen de grenzen van het toelaatbare te buiten gaat, mede gelet op de wijze waarop deze is gepubliceerd en het effect dat de uiting daardoor op het publiek heeft. De vrijheid van meningsuiting (zoals beschermd onder artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (“EVRM”)) beschermt niet alleen “neutrale” uitingen, maar ook uitingen die “offend, shock or disturb”. De RCC dient te beoordelen of de reclame-uiting naar de huidige maatschappelijke opvattingen de grenzen van het toelaatbare te buiten gaat en komt tot de conclusie dat dat het geval is.

Doordat de vrouw in deze video duidelijk als hulpeloos en verhandelbaar object wordt neergezet, raakt de reclame aan haar menselijke waardigheid, zo oordeelt de RCC. Hieraan doet niet af dat dit gebeurt in de setting van het horrorgenre. Aan de strijdigheid draagt volgens de RCC bij dat “sterk de nadruk wordt gelegd op de kwetsbaarheid en hulpeloosheid van de vrouw, namelijk door haar schaarse kleding in combinatie met haar angstige gedrag en blik”. Dit versterkt het beeld dat de vrouw een (veiling)object is, waarvan het lot – de dood – wordt bepaald door degene die haar opkoopt. Een dergelijke vergaande objectivering van een vrouw hoort niet thuis in reclame, ook los van actuele berichten over geweldsmisdrijven tegen vrouwen, aldus de RCC.

De RCC acht de uiting in strijd met ‘de goede smaak en het fatsoen’ in de zin van artikel 2 NRC en beveelt de adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. De adverteerder gaf in diens verweer aan dat hij geschrokken is van de ophef die de video heeft veroorzaakt en naar aanleiding hiervan de video (tijdelijk) offline had gehaald. Op een later moment, voordat de uitspraak werd gewezen, werd door de adverteerder besloten de video definitief offline te halen.

Gas geven op de Zwarte Cross

In een uitspraak van 25 augustus 2025 heeft de RCC een klacht over een advertentie voor een alcoholhoudende drank afgewezen. De advertentie betreft buitenposters langs autowegen waarin deze drank als colamixer geadverteerd wordt met de woorden: “Gas geven met [naam adverteerder] & cola op de Zwarte Cross”.

De koptekst van de poster, “gas geven”, zou aanzetten tot overmatig alcoholgebruik of onverantwoord gedrag zoals rijden onder invloed, aldus klager.

De RCC volgt die redenering niet. De RCC volgt het verweer van de adverteerder dat de slogan in de context van het festival duidelijk bedoeld is als metafoor voor “feestvieren”. Deze interpretatie wordt volgens de RCC ondersteund door het feit dat de tekst direct is gekoppeld aan het festival en door de visuele vormgeving, waarin geen sprake is van nadruk op meerdere consumpties maar slechts één glas wordt getoond. Er wordt verder in de advertentie geen verband gelegd tussen drinken en deelname aan het verkeer. De gemiddelde consument zal de uitdrukking in de bovengenoemde context niet opvatten als een aanmoediging om onder invloed te rijden, aldus de RCC. De klacht wordt afgewezen.

Nauwelijks” bescherming tegen de zon?

In een uitspraak van 12 maart 2025 oordeelt de RCC dat een tijdschriftadvertentie voor UV-werende kleding misleidend is. In de advertentie wordt gesteld dat “gewone kleding nauwelijks tegen de zon beschermt”.

Volgens klager is dat onzin, omdat gewone kleding wel degelijk bescherming biedt tegen UV-straling. De term ‘nauwelijks’ is volgens klager niet terecht “je blijft namelijk wel degelijk wit waar je zwempak of T-shirt heeft gezeten”.

De adverteerders (de kledingproducent en de zorgverzekeraar die de tijdschriften produceert) voeren aan dat UV-werende kleding aantoonbaar beter beschermt. Door middel van een link verwijzen adverteerders naar het advies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (“RIVM”) over UV-werende kleding. Het RIVM stelt UV-straling werende kleding boven insmeren als maatregel om je te beschermen tegen zonnebrand.

De RCC volgt dit verweer niet. Dat UV-werende kleding beter beschermt tegen de zon dan gewone kleding (zoals klager heeft erkend), betekent niet dat gewone kleding “bijna niet” of “nauwelijks” beschermt. De RCC oordeelt dat de mededeling gepaard gaat met onjuiste informatie zoals bedoeld in artikel 8.2 aanhef NRC en bovendien onterecht inspeelt op angstgevoelens rond huidbeschadiging. De uiting wordt daarom misleidend en oneerlijk geacht in strijd met de artikelen 6 en 7 NRC. De RCC beveelt adverteerders aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Bewuster reizen

In een uitspraak van 10 maart 2025 oordeelt de RCC dat een paginagrote online krantadvertentie van een reisorganisatie misleidend is. De advertentie bevatte teksten als “De meerwaarde van bewuster reizen” en “Natuurbehoud is een van de pijlers van de impact van reizen”, aangevuld met foto’s van een Thais resort, een anemoonvis in een koraalrif en een baai en met verwijzingen naar donaties aan natuurbeschermingsprojecten en “vliegen op groene waterstof”.

Volgens klager wordt in de advertentie, door het gebruik van algemene en onbewezen claims, alsmede door het gebrek aan inhoudelijke toelichting en concrete onderbouwing van “bewuster reizen”, ten onrechte een té positief beeld geschetst over de milieu-impact van dergelijke verre (vlieg)reizen naar Thailand.

De RCC oordeelt dat de combinatie van teksten, beelden en duurzaamheidsaanduidingen de indruk wekt dat reizen met adverteerder leidt tot concrete klimaatvoordelen ten opzichte van andere (vlieg)reizen naar Thailand. Voorts wordt niet toegelicht welke resultaten met de genoemde maatregelen worden behaald en hoe die bijdragen aan het verminderen van de klimaatimpact. Volgens de RCC ontbreekt voldoende onderbouwing.

Zo blijkt uit zowel de bestreden uiting als uit de webpagina waarnaar wordt verwezen niet welke resultaten daadwerkelijk met het investeren van (een deel van) 1% van de reissom worden behaald. “Zodoende is onduidelijk in hoeverre deze maatregel daadwerkelijk bijdraagt aan het behoud van lokale natuur en hoe hiermee de klimaatimpact van een (vlieg)reis naar Thailand daadwerkelijk geminimaliseerd wordt”. Een bijdrage aan lokaal natuurbehoud is niet zonder meer een maatregel die bijdraagt aan het klimaat als geheel, aldus de RCC. De RCC meent dat aangenomen kan worden dat het effect van een financiële bijdrage aan het beschermen of in stand houden van lokale ecosystemen “zich beperkt tot het betreffende ecosysteem of natuurgebied en dat dit de negatieve impact van een – in dit geval verre – vliegreis op het klimaat als geheel niet of slechts in zeer beperkte mate minimaliseert”.

De reclame kan de gemiddelde consument ertoe brengen een besluit over een reis te nemen dat hij anders niet had genomen. De RCC acht de uiting daarom misleidend en oneerlijk, in de zin van artikel 3.1 van de Code voor Duurzaamheidsreclame (“CDR”). De RCC beveelt de adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Hoogst beoordeelde” en 100% natuurlijke producten

In een uitspraak van 10 maart 2025 oordeelt de RCC dat een Google-advertentie en een Instagram-bericht van een sportvoeding producent misleidend zijn.

De klacht richt zich tot een Google-advertentie waarin staat vermeld “100% natuurlijke producten”, terwijl de producten van adverteerder ‘sucralose’ en ‘xanthaangom’ bevatten. Daarnaast wordt op Instagram gesteld dat het eiwitpoeder het “hoogst beoordeelde proteïne poeder in NL” is, zonder bronvermelding. Volgens klager wekt dit ten onrechte de indruk dat het product beter scoort dan andere merken.

Adverteerder stelt dat de advertentie afkomstig is van een Google-campagne, waarbij Google in sommige gevallen zelfstandig koppen aanpast op basis van gebruikersinteresse en klikgedrag. In dit geval zou de zin “100% natuurlijk” afgeleid zijn van specifieke producten van adverteerder waarvoor deze claim wel geldt. De verwijzing naar het “hoogst beoordeelde proteïne poeder” is gebaseerd op klantbeoordelingen op het eigen platform, maar adverteerder erkent dat dit niet duidelijk wordt vermeld en zal dit aanpassen.

De RCC oordeelt dat “100% natuurlijk” een absolute claim is die door de aanwezigheid van kunstmatige toevoegingen in het product feitelijk onjuist is. De term wekt de indruk dat geen enkel synthetisch ingrediënt wordt gebruikt. De advertentie bevat zodoende onjuiste voedselinformatie als bedoeld in artikel 7 lid 1 aanhef en onder a van Verordening (EU) nr. 1169/2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten. Daarom is de uiting in strijd met de wet als bedoeld in artikel 2 NRC.

Ook de claim “hoogst beoordeelde proteïne poeder” is niet onderbouwd; de toelichting of bronvermelding ontbreekt. Dat de claim voortkomt uit beoordelingen op het platform van adverteerder betreft volgens de RCC essentiële informatie die de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit te kunnen nemen. De uiting is daardoor misleidend als bedoeld in artikel 8.3 aanhef en onder c NRC en om die reden oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

Omdat de adverteerder heeft aangegeven voortaan explicieter de context en de bron van haar claims te vermelden in communicatie, en maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen, laat de RCC een aanbeveling achterwege.

Vragen over deze onderwerpen? Neem graag contact op met Bente van Kan, Anna Sträter of Machteld Robichon.

Met dank aan Jean Mattijsen en Kiki Beckers

Visie

Richard Korver treedt per 1 oktober toe als partner bij bureau Brandeis

Per 1 oktober 2025 treedt advocaat Richard Korver toe als partner bij bureau Brandeis. Met zijn komst verstevigt het kantoor zijn positie als geschillenoplosser pur sang, ongeacht het rechtsgebied.

Korver zal leidinggeven aan de nieuwe praktijkgroep strafrecht. Zijn focus zal daarbij liggen op fraude, onderzoeken, integriteitskwesties en het bijstaan van slachtoffers. Van oudsher combineert Korver een commerciële praktijk met een maatschappelijke, wat goed past bij het DNA van bureau Brandeis.

Korver staat bekend als een betrokken en vastberaden litigator met unieke ervaring in procedures op het snijvlak van civiel- en strafrecht. In spraakmakende zaken heeft hij zich bewezen als uitgesproken en maatschappelijk betrokken advocaat. Zijn cliënten roemen zijn strategisch inzicht, oog voor reputatierisico’s en zijn vermogen om bruggen te slaan tussen verschillende rechtsgebieden.

Met deze benoeming verstevigt bureau Brandeis zijn strategische focus: geschillen, onderzoeken en bestuursrechtelijke handhaving. “Met Richard halen wij niet alleen een grote naam in huis, maar een partner met wie we onze cliënten multidisciplinair kunnen bijstaan”, aldus Christiaan Alberdingk Thijm, co-managing partner van het kantoor.

Korver staat bekend als een uitgesproken challenger in de rechtszaal en daarbuiten. Zijn ervaring in zowel commerciële als maatschappelijke dossiers stelt hem in staat cliënten te begeleiden bij juridische conflicten en risico’s, met oog voor hun positie in een steeds veeleisender omgeving. Daarnaast speelt hij een actieve rol in het publieke debat en weet hij complexe kwesties te vertalen en te duiden naar begrijpelijke en strategische standpunten.

Met zijn toetreding onderstreept bureau Brandeis zijn unieke propositie: cliënten bijstaan wanneer het ertoe doet. Korver is de tweede nieuwe partner in korte tijd. In september trad Eric Meijer van Gelderen toe als partner financial & commercial litigation. Met Richard zal ook Tessel Bossen kantoor versterken, die eerder al zes jaar bij bureau Brandeis werkte.

 

Visie

Eric Meijer van Gelderen treedt toe als partner bij bureau Brandeis

Bureau Brandeis verwelkomt per 1 september 2025 Eric Meijer van Gelderen als partner. Met zijn komst verstevigt het kantoor zijn positie als toonaangevend litigation kantoor met een scherpe focus op geschillen op het snijvlak van civiel-, bestuurs- en strafrecht.

Eric is een uitstekend allround jurist met meer dan 25 jaar ervaring, onder meer opgedaan bij De Brauw Blackstone Westbroek, Rabobank en diverse internationale kantoren. Hij beschikt over uitgebreide expertise in complexe financiële geschillen en collectieve acties. Zijn diepgaande juridische kennis koppelt hij aan strategisch inzicht, waarmee hij cliënten effectief bijstaat in zaken met grote financiële en maatschappelijke impact.

“Eric belichaamt waar bureau Brandeis voor staat: procederen om het verschil te maken en te excelleren binnen én buiten de rechtszaal. Met zijn komst versterken wij onze commercial litigation-praktijk, met name in de financiële sector,” aldus Christiaan Alberdingk Thijm, partner bij bureau Brandeis.

Met deze benoeming onderstreept bureau Brandeis zijn unieke propositie: cliënten bijstaan in zaken die ertoe doen – van complexe financiële geschillen tot strategische en maatschappelijk relevante procedures.

 

 

Visie

Update recente uitspraken Reclame Code Commissie – augustus 2025

In deze blog praten we jullie bij over enkele interessante uitspraken van de Reclame Code Commissie (“RCC”) van de afgelopen maanden. De uitspraken betreffen verschillende onderwerpen op het gebied van onder meer influencer marketing en duurzaamheid. Verder wordt in de uitspraken nadere uitleg gegeven aan de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting bij reclame die “confronterende” of “kwetsende” boodschappen bevat.

Daarnaast wijzen wij erop dat de Code Reclame via E-mail uit 2012 is gemoderniseerd. Zodoende is per 15 augustus 2025 de herziene ‘Code Reclame via E-mail’ opgenomen in de Nederlandse Reclame Code (“NRC”).

Code Reclame via E-mail

In de herziene Code Reclame via E-mail zijn de regels voor reclame via e-mail op diverse punten verduidelijkt. De herziening speelt onder meer in op technische ontwikkelingen in de e-mailsector en is meer in lijn gebracht met andere zelfregulering op het gebied van direct marketing, zoals de Code Telemarketing.

De RCC vat de belangrijkste wijzigingen als volgt samen:

  1. De code definieert het verschil tussen reclame en een servicebericht;
  2. De adverteerder moet de toestemming of klantrelatie kunnen aantonen;
  3. De vereisten aan hoe adverteerders e-mailadressen verkrijgt zijn duidelijker gemaakt; en
  4. De regels rondom het verwerken van afmeldingen zijn aangescherpt.

De volledige tekst van de herziene Code Reclame via E-mail is hier te vinden.

Melkwagen-metafoor binnen de grenzen van vrijheid van meningsuiting

In een uitspraak van 18 juli 2025 heeft de RCC een klacht over een tv-commercial van een dierenwelzijnsorganisatie afgewezen. In de reclame rijdt een melkwagen van een zuivelcoöperatie achter een koe aan, begeleid door de boodschap dat melkkoeien “tot het uiterste” worden gedreven en worden “gesloopt”.

Volgens de klager is de reclame onjuist omdat goed verzorgde koeien vanzelf meer melk geven en de zuivelcoöperatie boeren niet tot hogere productie dwingt. De koeien van klager zijn duurzaam, gezond en worden ontzettend oud, aldus verweerder. De reclame zou daarom niet op feiten, maar op gevoel zijn gebaseerd.

De RCC overweegt, in lijn met eerdere uitspraken (bijvoorbeeld 2023/00570), dat de dierenwelzijnsorganisatie in reclames haar mening mag uiten om bewustzijn te creëren over problemen in de melkveehouderij. Hierbij geldt een ruime vrijheid van meningsuiting, ook bij eenzijdige of confronterende boodschappen, zolang deze de grenzen daarvan niet overschrijden.

De dierenwelzijnsorganisatie stelt dat melkkoeien door het huidige fok- en prijsbeleid ziek en uitgeput raken en gebruikt de melkwagen van de zuivelcoöperatie als metafoor. Omdat dit verband door de organisatie voldoende is onderbouwd, kan volgens de RCC niet worden gesteld dat het gebruik van deze metafoor in de context van de uiting als geheel ontoelaatbaar is. Zodoende besluit de RCC tot afwijzing van de klacht.

Boost your Boomer’-campagne niet nodeloos kwetsend

In een uitspraak op 10 juli 2025 bevestigt het College van Beroep (“CvB”) een uitspraak van de RCC over de ‘Boost your Boomer’-campagne van een uitzendbureau. In deze uitspraak kwam de RCC tot afwijzing van de klacht dat de campagne leeftijdsdiscriminatie en kwetsende stereotypering van oudere werknemers zou bevatten.

De campagne, die bestaat uit een tv-commercial en een via sociale media verspreide video, toont hoe bij een vrouw ‘GenZ extract’ wordt afgetapt en in een blikje wordt verwerkt tot ‘Boomer energy drink’. Daarna volgen beelden van het effect van het drinken van de energyblikjes: te zien is hoe oudere werknemers na het drinken van een blikje enthousiast maar onhandig typen of hulp krijgen bij werken in Excel, gevolgd door een uitbundig personeelsfeest met de teksten “Boost your Boomer” en “Work needs young energy”.

Bij de RCC ging een beroep op discriminatie op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (“WGBL”) niet op; de reclame is niet gericht op personeelswerving maar prijst in het algemeen de diensten van het uitzendbureau aan, aldus de RCC.

Het CvB stelt dat de term ‘boomer’ hier wel degelijk naar leeftijd verwijst, en niet naar slechts een mentaliteit, zoals is gesteld in het verweer en is aangenomen in het oordeel van de RCC. Volgens het CvB is echter geen sprake van (het aanzetten tot) ongelijke behandeling op basis van leeftijd; de uiting benadrukt juist het voordeel van een gevarieerd personeelsbestand, waarbij jongere werknemers oudere werknemers aanvullen in plaats van vervangen.

Hoewel de combinatie van het woord ‘boomer’ en de uitbeelding van de oudere werknemers als “bijzonder onhandig en afhankelijk van ‘GenZ energy’” als beledigend kan worden opgevat, is de stijl volgens het CvB duidelijk absurdistisch en humoristisch bedoeld. Het aftappen van ‘GenZ-extract’ is evident niet realistisch en moeten worden gezien als overdreven aanprijzing van de diensten van het uitzendbureau. De video bevat volgens het CvB “niet een algemene boodschap dat ouderen structureel ongeschikt zijn om te werken”. Voorts moet het uitzendbureau binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting kunnen wijzen op “de vermeende voordelen van aanvulling van het personeelsbestand met jonge medewerkers”.

Gelet op voorgaande onderschrijft het CvB de conclusie van de RCC dat de uiting niet ‘nodeloos kwetsend’ is in de zin van artikel 4 NRC. De afwijzing van de klacht wordt daarom bevestigd door het CvB.

Lespakketten voor basisscholen zijn onvoldoende herkenbaar als reclame en schetsen te rooskleurig beeld van de zuivelsector

In een uitspraak van 13 juni 2025 oordeelt de RCC dat onderdelen uit drie lespakketten over zuivel voor basisschoolleerlingen in strijd zijn met de NRC en de Kinder- en Jeugdreclamecode (“KJC”).

De RCC kwalificeert de lespakketten als reclame in de zin van de NRC omdat deze niet alleen feitelijke informatie over zuivel bevatten, maar ook een aanprijzing als bedoeld in artikel 1 NRC, zowel van denkbeelden als van goederen. Omdat niet duidelijk is gemaakt dat het materiaal afkomstig is van partijen met commerciële belangen in de zuivelsector, zijn de pakketten in strijd met de herkenbaarheidseis van artikel 11 NRC en de KJC.

Daarnaast bevatten de lesmaterialen volgens de RCC meerdere misleidende elementen die maken dat sprake is van strijd met artikel 1 KJC:

  • De oorspronkelijke teksten en video’s wekten de indruk dat alle koeien ruime, halfopen stallen hebben, vaak zelf naar buiten kunnen en altijd een zachte ligplaats hebben. Dit schetst volgens de RCC een te rooskleurig beeld van de zuivelsector en maakt de uiting misleidend.
  • De video “Wat doet een koe op een dag” suggereert dat koeien na het melken direct naar buiten gaan en de hele dag door gras eten. Dit is onjuist, aangezien klager onweersproken heeft meegedeeld dat 25% van de koeien jaarrond op stal staan en weidekoeien in Nederland gemiddeld 85% van hun tijd binnen staan.
  • De video “Moderne snufjes in de stal” leidt niet tot een gegrond bezwaar over de suggestie dat alle koeien zachte stalmatrassen hebben. In de video wordt verteld dat sommige boeren hun koeien op een waterbed laten liggen. De RCC acht de illustratie van een waterbed voor mensen hierbij wél misleidend, omdat dit zonder toelichting werd gebruikt om een (hiervan afwijkend) waterbed voor koeien uit te beelden.
  • Het lespakket bevatte ook een uiting die suggereerde dat een stal altijd heel groot is. In combinatie met de absolute mededeling “Elke koe heeft in de stal een fijne zachte plek om te liggen” wordt dan ook een te rooskleurige voorstelling van zaken gegeven.
  • Een oorspronkelijke foto in het lespakket toonde groepshuisvesting van kalveren, terwijl deze in de praktijk vaak direct na geboorte individueel in een kalveriglo staan. Het lespakket bevatte daarbij een vraag over de reden van de scheiding van koe en kalf en benoemde alleen gezondheidsredenen, terwijl ook economische redenen een rol spelen. Ook dit acht de RCC misleidend.

Omdat het materiaal via leerkrachten wordt verspreid, oordeelde de RCC bovendien sprake is van het profiteren van het bijzondere vertrouwen dat kinderen in hen stellen. Daarmee zijn de bestreden uitingen eveneens in strijd met artikel 2 lid 1 sub c KJC. De RCC beveelt de verweerders (voor zover nog nodig) aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Sportinfluencer en adverteerders onvoldoende duidelijk over bestaan commerciële samenwerking

In een uitspraak van 10 juni 2025 oordeelt de RCC dat een TikTok-video van een influencer in strijd is met de Reclamecode Social Media & Influencer Marketing (“RSM”).

In de betreffende video laat de influencer zien welke sportkleding zij aantrekt en meeneemt naar een hardloopwedstrijd.  Terwijl zij deze kleding aanprijst, vertelt ze in de voice-over dat ze een aankooplink in de reacties plaatst. Ook toont ze sportgels van een sportvoeding merk, met in beeld een gepersonaliseerde kortingscode.

Onder de video staat in de beschrijving:

RACE OUTFIT & NUTRITION!

Dit is alles wat ik aan doe en meeneem naar mijn 1/2 marathon wedstrijd! Als je nog vragen hebt, mag je mij altijd een DM sturen op Instagram “(Influencer)!

Code “(naam influencer)” voor %%% op alle items van @adverteerder 1 en code “(naam influencer)” voor %%% op alle items van @adverteerder 2 + je support mij! <3

Volgens de klager ontbreekt in de video een vermelding dat de influencer samenwerkt met de twee merken. Hierdoor lijkt het alsof zij puur haar eigen mening geeft, terwijl sprake is van een commerciële samenwerking.

De RCC oordeelt dat sprake is van een ‘relevante relatie’ in de zin van artikel 2 onder d RSM. De influencer heeft immers een persoonlijke kortingscode van de merken ontvangen, waarmee zij een financiële vergoeding kan verdienen. Dit kan de geloofwaardigheid van de uiting beïnvloeden.  Bovendien heeft zij gratis producten ontvangen, wat materieel voordeel oplevert.

Het enkel vermelden van een gepersonaliseerde kortingscode gevolgd door “@[naam adverteerder]” beoordeelt de RCC als onvoldoende informatief. Weliswaar volgt hieruit dat er sprake is van enige samenwerking tussen de influencer en adverteerders, maar dit maakt onvoldoende duidelijk wat de inhoud van die relatie is, aldus de RCC. Ook met de toevoeging “+ je support mij! <3” kan van de gemiddelde consument niet worden verwacht dat hij/zij begrijpt dat er sprake is van een onderliggende commerciële relatie, waarbij de influencer een financieel en materieel voordeel ontvangt. Daarmee is de uiting in strijd met artikel 3 onder b RSM.

Op grond van artikel 6 lid 4 van de RSM zijn zowel de adverteerder als de verspreider (influencer) verantwoordelijk voor de naleving van artikel 3 RSM. Omdat de adverteerders niet hebben voldaan aan hun zorgplicht zoals in artikel 6 lid 1 RSM, hebben zij bovendien in strijd met dit artikel gehandeld. De RCC beveelt de influencer en adverteerders om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Uitstoot kachels vs. uitstoot auto’s geen toegestane vergelijking

In een uitspraak van 3 juni 2025 oordeelt de RCC deels in het voordeel van een klager over verschillende uitingen op de website van een houtkachelaanbieder. In de voorzittersbeslissing van 18 maart 2025 heeft de voorzitter de klacht op twee onderdelen afgewezen, hiertegen is de klager in bezwaar gekomen.

Het eerste klachtonderdeel betreft een overzicht met twee tabellen: één met de uitstoot van verschillende auto’s en één met de uitstoot van verschillende kachels. De klager stelt dat adverteerder hiermee ten onrechte suggereert dat een milieu voorlichtingsorganisatie – die wordt vermeld als bron bij de uitstoottabel van de auto’s – de aankoop van daargenoemde kachels goed acht voor mens, dier en milieu.

De RCC verklaart de klacht op dit punt alsnog gegrond; volgens artikel 7 van de Code voor Duurzaamheidsreclame (“CDR”) mogen producten alleen worden vergeleken als ze in dezelfde behoefte voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd, en de vergelijking objectief mogelijk is. Een auto en een kachel voldoen daar niet aan, aldus de RCC. Daarmee is de vergelijking in strijd met artikel 7 CDR, en komt de RCC niet meer toe aan de vraag of de indruk wordt gewekt dat het overzicht afkomstig is van de milieu voorlichtingsorganisatie, dan wel of de in het overzicht weergegeven informatie kan worden onderbouwd met cijfers van de milieu voorlichtingsorganisatie. De RCC beveelt de adverteerder aan niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Het tweede klachtonderdeel dat aanvankelijk door de voorzitter werd afgewezen betreft een artikel op de website waarin kritiek wordt geleverd op een onderzoek naar houtstook van de milieu voorlichtingsorganisatie (“Een rammelend onderzoek”). Het artikel zit volgens klager “vol feitelijke onjuistheden” en is daarmee misleidend. Naar oordeel van de RCC gaat het echter duidelijk om een subjectieve kwalificatie van de adverteerder. De titel en inhoud zijn herkenbaar als opinie, zodoende ziet de RCC, in lijn met de voorzittersbeslissing, onvoldoende aanleiding om de uiting in strijd met de NRC te achten.

Vragen over deze onderwerpen? Neem graag contact op met Bente van Kan, Anna Sträter of Machteld Robichon.

Met dank aan Anne Jorna

Visie

bureau Brandeis publiceert DSA stappenplan

Sinds 17 februari 2024 moeten alle digitale platforms en diensten voldoen aan de Digital Services Act (DSA). Van Meta tot uw eigen webshop – het is op bijna alle digitale diensten van toepassing. De kans is dus groot dat u onder deze wetgeving valt. De DSA hanteert een slimme trap-structuur: hoe groter uw impact, hoe strenger de regels.

 

Om onze cliënten en relaties te ondersteunen bij het navigeren door deze nieuwe regelgeving, hebben wij een uitgebreid en praktisch DSA-stappenplan ontwikkeld. Dit stappenplan begeleidt u stapsgewijs bij uw compliance-traject. Of u nu voor het eerst met de DSA te maken krijgt, of al bezig bent met compliance, dit stappenplan biedt een overzichtelijke en toegankelijke handleiding.

 

Met het oog op de recente verplichting om vanaf 1 juli 2025 gegevens te verzamelen en te rapporteren via officiële, voorgeschreven templates, is het nu des te belangrijker om goed voorbereid te zijn.

 

Heeft u vragen over uw DSA-verplichtingen, wilt u direct aan de slag met uw compliance of heeft u een procedure lopen in het kader van de DSA? Neem vandaag nog contact met ons op. bureau Brandeis beschikt over ruime ervaring met regelgeving voor digitale tussenpersonen en ondersteunt u graag bij zowel compliance vraagstukken als geschillen rondom de DSA.

 

U vindt het stappenplan hier:
bureau Brandeis Stappenplan Compliance DSA 2025

 

 

Visie

Richtsnoeren artikel 28 DSA: hoe online platforms een veilige en vriendelijke omgeving voor minderjarigen moeten inrichten

In mei 2025 heeft de Europese Commissie (“Commissie”) nieuwe richtsnoeren gepubliceerd voor openbare consultatie. De richtsnoeren geven invulling aan de verplichting voor online platforms zoals Instagram en TikTok om passende maatregelen te treffen ter bescherming van minderjarigen (artikel 28 Digital Services Act; “DSA”).

De consultatie is inmiddels gesloten en de Commissie gaat zich nu beraden over de definitieve versie. In de tussentijd bespreken we in dit blog alvast de belangrijkste aanbevelingen uit de concept richtsnoeren en wat deze mogelijk gaan betekenen voor de praktijk.

Richtsnoeren: doelstelling en reikwijdte

Artikel 28 DSA legt verplichtingen op aan alle online platforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen. De aanbieders van deze platforms worden verplicht om “passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging voor minderjarigen te waarborgen”. De verplichtingen gelden ook wanneer het platform formeel een leeftijdsgrens van 18 jaar hanteert, maar feitelijk toegankelijk is voor of gebruikt wordt door minderjarigen.

De richtsnoeren verduidelijken welke maatregelen platforms minimaal moeten nemen om hun diensten veilig en kindvriendelijk in te richten. Volgens de richtsnoeren moeten alle maatregelen die online platforms nemen voldoen aan vier kernbeginselen:

  1. Zo moeten maatregelen proportioneel zijn ten opzichte van de aard en het gebruik van de dienst, de risico’s voor minderjarigen en andere grondrechten.
  2. Daarnaast moeten de belangen van het kind centraal staan, zoals veiligheid, participatie en privacy.
  3. Bovendien geldt dat, om deze belangen te beschermen, online platforms al vanaf de ontwerpfase aandacht moeten hebben bij het stellen van de beveiligingsnormen.
  4. Het ontwerp van hun diensten moet daarbij afgestemd worden op het cognitieve en emotionele ontwikkelingsniveau van minderjarige gebruikers.

Om passende en proportionele maatregelen te bepalen, moeten online platforms een risicobeoordeling uitvoeren van de risico’s die hun dienst voor minderjarigen oplevert.

Het belang van het kind moet daarbij centraal staan, zonder dat andere rechten (zoals participatie, vrije meningsuiting of informatie) onnodig worden beperkt. Voor VLOP’s maakt de beoordeling deel uit van de systemische risicoanalyse onder artikel 34 DSA en moet zij ook worden herhaald bij ‘significante wijzigingen’.

Doel is om een veilige en kindvriendelijke omgeving te creëren, waarin fundamentele rechten van minderjarigen worden gewaarborgd. De richtsnoeren bevatten daarvoor een aantal praktische aanbevelingen.

Aanbevelingen

  1. Leeftijdsverificatie (age assurance)

Maatregelen die de toegang tot online platforms beperken op basis van leeftijd, zijn volgens de Commissie essentiële instrumenten om de privacy, veiligheid en beveiliging van minderjarigen te waarborgen. De Commissie onderscheidt self-declaration (‘Ik ben ouder dan 18 jaar’), age-estimation (een analyse van gezichtskenmerken of gedrag) en age-verification (bijvoorbeeld door middel van identiteitsbewijs).

Platforms moeten per geval beoordelen of leeftijdscontrole nodig is. Volgens de Commissie is leeftijdsverificatie (age-verification) in ieder geval vereist bij wettelijk vastgelegde leeftijdsgrenzen (zoals alcohol, gokken of pornografie), wanneer platforms zelf een 18+-grens hanteren vanwege geconstateerde risico’s, en in situaties waar hoge risico’s niet anders te beperken zijn.

  1. Veilige toegang vanaf het begin

Het registratieproces kan een belangrijk instrument zijn om minderjarigen veilig toegang te geven tot een platform. Als registratie wordt vereist, moet dit proces transparant, begrijpelijk en toegankelijk zijn voor kinderen. Het platform moet duidelijke uitleg geven over gebruiksvoorwaarden, minimumleeftijd en de mogelijkheid tot eenvoudig afmelden of accountverwijdering.

De Commissie benadrukt daarbij dat standaardinstellingen van kinderaccounts een cruciale rol spelen in de bescherming van minderjarigen op online platforms. Omdat kinderen deze instellingen zelden zelf aanpassen, moeten de standaardinstellingen vanaf het begin een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging bieden. Dit betekent onder meer dat tracking, locatiebepaling, camera, microfoon en pushmeldingen standaard zijn uitgeschakeld, net als sociale functies zoals likes, streaks of read receipts. Ook risicovolle filters die het zelfbeeld kunnen schaden, moeten standaard gedeactiveerd zijn.

Als een minderjarige tijdens registratie of op een later moment de instellingen wijzigt of gevoelige functies inschakelt, moet het platform steeds uitleg geven, waarschuwen en eventueel tijdelijke of automatische terugzetmechanismen toepassen. De Commissie beveelt aan dat bepaalde functies, zoals contact met onbekenden of zichtbaarheid in zoekresultaten, geheel uitgeschakeld kunnen worden voor minderjarige gebruikers.

  1. Aanbevelingen voor de online interface

Platforms moeten daarnaast hun interfaces zo inrichten dat minderjarigen controle hebben over hun digitale ervaring. Het platformontwerp moet toegankelijk, inclusief en eenvoudig te bedienen zijn.

Cruciaal hierbij is het vermijden van misleidende of manipulatieve ontwerpelementen zoals automatisch afspelende video’s, gefingeerde meldingen, sociale druk via notificaties of schaarste-trucs. Deze “persuasive design features” stimuleren namelijk eindeloos scrollen en kunnen leiden tot overmatig en problematisch platformgebruik. Hierbij hoort ook dat platforms expliciete voorkeuren van kinderen zwaarder moeten laten wegen dan indirecte gedragsdata, zoals kijktijd of klikgedrag. In plaats daarvan moeten zij juist ‘positieve frictie’ inbouwen – zoals tijdsmanagementtools of bewuste vertragingen (“weet je zeker dat je dit wilt plaatsen?“) – om minderjarigen bewuster te laten omgaan met hun platformgebruik.

Voor aanbevelingssystemen geldt verder dat deze specifiek moeten worden aangepast aan de ontwikkelingsfase en kwetsbaarheden van minderjarigen. Maximaliseren van schermtijd en betrokkenheid mag niet het primaire doel zijn; in plaats daarvan moeten de parameters van aanbevelingssystemen verschuiven naar factoren zoals nauwkeurigheid, diversiteit en eerlijkheid. Aanbieders moeten voorkomen dat kinderen herhaaldelijk worden blootgesteld aan schadelijke content, bijvoorbeeld aan inhoud die onrealistische schoonheidsidealen promoot of geweld verheerlijkt. Ook zoekfuncties vereisen specifieke bescherming, zoals het blokkeren van bekende schadelijke zoektermen. Platforms moeten daarnaast geverifieerde, leeftijdsgeschikte accounts exclusief aanbevelen.

  1. Bescherming tegen commerciële beïnvloeding

In de richtsnoeren wordt ook specifiek ingegaan op de bescherming van minderjarigen tegen commerciële beïnvloeding. Online platforms confronteren kinderen met steeds geavanceerdere marketingstrategieën, waaronder gepersonaliseerde advertenties, product placement, in-game aankopen, influencer marketing en AI-gestuurde nudging. Deze tactieken kunnen ernstige schade toebrengen aan de privacy, veiligheid en het welzijn van minderjarigen, vooral wanneer ze hun commerciële aard verhullen of misbruik maken van groepsdruk en de beperkte kennis van kinderen over economische waarde.

De Commissie eist daarom een verantwoord marketingbeleid dat expliciet rekening houdt met de leeftijd, kwetsbaarheden en beperkte commerciële kennis van minderjarigen. Alle schadelijke, onethische en onwettige reclame-uitingen moeten worden uitgesloten. Ook moet verborgen reclame, zoals product placement door influencers, actief worden bestreden.

Transparantie in economische transacties vormt een tweede cruciaal aandachtspunt. In-app betalingen en het gebruik van virtuele tussenvaluta zoals tokens, coins of loot boxes moeten transparant en begrijpelijk zijn voor minderjarigen. Platforms moeten vermijden dat deze virtuele valuta de werkelijke kosten verhullen of kinderen misleiden over de economische waarde van hun aankopen. Hetzelfde geldt voor verslavende of manipulatieve ontwerpkeuze, zoals willekeurige beloningen, schaarste-signalen (“nog maar 1 uur beschikbaar”) of gokachtige functies. Tot slot worden platforms aangemoedigd ouderlijke toezichttools in te zetten en bewuste frictie in te bouwen tussen contentconsumptie en aankopen, bijvoorbeeld door extra bevestigingen of instelbare uitgavendrempels.

  1. Aanbevelingen rondom transparantie, moderatie en rapportage

De Europese Commissie benadrukt dat effectieve en transparante moderatie essentieel is om minderjarigen online te beschermen. Platforms moeten duidelijk en expliciet definiëren wat zij als schadelijke content en ongewenst gedrag beschouwen, en dienen hiervoor heldere, stapsgewijze procedures op te stellen. Daarbij wordt proactieve inzet van filters en AI-systemen aanbevolen, aangevuld met menselijke beoordeling bij risicovolle situaties zoals populaire accounts. Minderjarigen moeten bovendien eenvoudig, vertrouwelijk en eventueel anoniem schadelijke content kunnen rapporteren.

Daarnaast doet de Commissie aanbevelingen op het gebied van transparantie, gebruikerscontrole en interne governance. Platforms dienen uitleg te geven over waarom specifieke content wordt aanbevolen, inclusief gebruikte parameters, en minderjarigen de mogelijkheid te bieden om hun aanbevelingsfeeds te resetten of voorkeuren aan te passen. Concrete hulpmiddelen zoals het blokkeren van andere gebruikers of het beperken van interacties moeten eveneens beschikbaar zijn, evenals toezicht-tools voor ouders en verzorgers met respect voor privacy. Tot slot vereist de Commissie een kindgerichte interne governance-structuur, waarin platformontwerp en beleid actief en veilig door minderjarigen worden beïnvloed, en waarin risico’s continu gemonitord, geëvalueerd en gerapporteerd worden.

Conclusie

De Commissie beschouwt deze richtsnoeren als een eerste interpretatie van artikel 28 DSA. Hoewel de richtsnoeren ruimte laten voor interpretatie en overlap met andere regelgeving (AI Act en AVG), markeren de richtsnoeren een belangrijke stap richting meer concrete maatregelen voor platforms, waarbij proportionaliteit, kinderrechten, privacy-by-design en leeftijdsgeschikt ontwerp centraal staan. Door expliciete aandacht voor risico’s zoals grooming, overmatig gebruik en manipulatieve, commerciële praktijken, adresseren de richtsnoeren de meest urgente bedreigingen voor minderjarigen online.

Voor nu is het eerst wachten met welke feedback de stakeholders zullen komen op de richtsnoeren en in hoeverre dit invloed zal hebben op de definitieve richtsnoeren. Deze worden naar verwachting later dit jaar gepubliceerd.

Alvast aan de slag met de concept richtsnoeren en/of vragen over de implementatie daarvan? Neem dan gerust contact op met Anna Sträter, Bente van Kan, Machteld Robichon en Christiaan Alberdingk Thijm.

Met dank aan Coen Buijs

Visie

Video-uploaders met minder dan 500.000 volgers vanaf 16 juni 2025 ook onder toezicht van het Commissariaat voor de Media

Vanaf 16 juni 2025 vallen video-uploaders met minder dan 500.000 volgers, zoals bijvoorbeeld Ginny Ranu en Daan Alferink (zogeheten ‘micro-influencers’), ook onder het toezicht van het Commissariaat voor de Media (het “Commissariaat”). Dit volgt uit de nieuwe Beleidsregel kwalificatie commerciële mediadiensten op aanvraag 2025 van het Commissariaat (de “Beleidsregel 2025”).

We bespreken de belangrijkste ontwikkelingen hierna.

Kwalificatie commerciële mediadienst op aanvraag

De Beleidsregel 2025 vervangt de Beleidsregel kwalificatie commerciële mediadiensten op aanvraag 2022 (de “Beleidsregel 2022”). De Beleidsregel 2022 geeft invulling aan de wijze waarop bepaald wordt of sprake is van een commerciële mediadienst op aanvraag in de zin van artikel 3.29a Mediawet 2008 (“Mediawet”).

Kort samengevat is sprake van een dergelijke dienst als wordt voldaan aan de volgende vijf criteria:

  • De dienst moet gebaseerd zijn op een catalogus: Een gestructureerde databank waarmee het audiovisueel media-aanbod op aanvraag toegankelijk wordt;
  • De aanbieder heeft redactionele verantwoordelijkheid over de inhoud en organisatie van het media-aanbod. Dit betekent effectieve controle over het aanbod en hoe dat wordt gepresenteerd.
    • Een video-uploader, die een mediadienst verzorgt op het platform van een derde (zoals Instagram, TikTok en Youtube) heeft redactionele verantwoordelijkheid
  • Het aanbod heeft een massamediaal karakter, waarbij het aanbod/de dienst met gewone consumentenapparatuur toegankelijk is;
  • De aanbieder moet materieel (economisch) voordeel hebben; en
  • Het hoofddoel of de essentiële functie van de dienst bestaat uit het verzorgen van audiovisueel media-aanbod ter informatie, vermaak of educatie.

Partijen die commerciële mediadiensten op aanvraag aanbieden vallen onder de reikwijdte van de Mediawet. Zij moeten zich op grond van artikel 3.29b Mediawet melden bij het Commissariaat (via link) en toezichtkosten betalen artikel 3.30 Mediawet.

Uitzondering meldplicht en toezichtkosten voor sommige video-uploaders

Video-uploaders die kwalificeren als ‘commerciële mediadienst op aanvraag’ moeten zich eveneens melden bij het Commissariaat en toezichtkosten betalen. Zij dienen daarnaast onder meer te voldoen aan de regels omtrent reclame. Zo zijn zij bijvoorbeeld verplicht om zowel in de video zelf als in de bijbehorende beschrijving te vermelden of er sprake is van reclame, sponsoring of productplaatsing. Bij het maken van inhoud voor minderjarigen moeten deze vermeldingen bovendien extra duidelijk zijn en is productplaatsing in het geheel niet toegestaan.

Op grond van de Beleidsregel 2022 geldt de meldplicht en verplichting tot het betalen van toezichtkosten echter alleen voor video-uploaders die voldoen aan de volgende criteria:

  • De video-uploader gebruikt een platform zoals YouTube, Instagram of TikTok;
  • De video-uploader heeft op ten minste één van die accounts 500.000 of meer volgers of abonnees;
  • De video-uploader heeft de afgelopen 12 maanden minstens 24 video’s geüpload;
  • De video-uploader behaalt een economisch voordeel met het maken en plaatsen van video’s; en
  • Het economisch voordeel komt ten goede komt van een bedrijf ingeschreven bij de KvK.

Video-uploaders die niet voldoen aan een of meer van deze criteria zijn uitgezonderd van de meldplicht en de verplichting tot het betalen van toezichtkosten. Zij vallen niet onder het ‘actieve toezicht’ van het Commissariaat. Van hen verwacht het Commissariaat dat zij verantwoordelijkheid nemen voor de content die zij aanbieden en hierbij rekening houden met de belangen van hun kijkers in het algemeen en jonge kijkers in het bijzonder. Hoewel het Commissariaat geen actief toezicht uitoefent op deze groep video-uploaders, wordt ook deze groep door het Commissariaat gemonitord. Het Commissariaat zal aan deze groep echter geen boete of last onder dwangsom opleggen, maar in plaats daarvan bijvoorbeeld in gesprek gaan over de aangeboden content.

Beleidsregel 2025: vereiste van 500.000 volgers of abonnees vervalt

De Beleidsregel 2025 heeft de inhoud van de Beleidsregel 2022 grotendeels overgenomen, met één belangrijke wijziging: de groep video-uploaders die onder het actieve toezicht van het Commissariaat valt is uitgebreid. Het vereiste dat een account 500.000 of meer volgers of abonnees moet hebben is namelijk komen te vervallen. Ook video-uploaders met minder dan 500.000 volgers zijn dus verplicht om zich te melden bij het Commissariaat en toezichtkosten te betalen. Zij vallen vanaf 16 juni 2025 onder het actieve toezicht van het Commissariaat.

Aanleiding van deze wijziging is onder meer de groeiende populariteit van eerdergenoemde micro-influencers. Bovendien sluit de uitbreiding van het toezicht volgens het Commissariaat aan bij een van de focusthema’s: het creëren van een veilige online omgeving voor jongeren.

Voor video-uploaders met minder dan 100.00o volgers of abonnees blijft de uitzondering op de meldplicht en de verplichting om jaarlijks toezichtkosten te betalen aan het Commissariaat gelden. Het Commissariaat ziet er wel op toe dat deze video-uploaders zich met betrekking tot hun mediadienst aan de overige regels uit de Mediawet houden, en kan zo nodig handhavend optreden. In dat geval moeten die video-uploaders zich melden bij het Commissariaat en jaarlijks toezichtkosten betalen.

Twijfel of je je als video-uploader moet registreren of vragen over de geldende reclameregels? Neem graag contact op met Anna Sträter, Bente van Kan of Machteld Robichon.

Visie

Update recente uitspraken Reclame Code Commissie – juni 2025

In deze blog praten we jullie bij over enkele interessante uitspraken van de Reclame Code Commissie (“RCC”) van de afgelopen maanden. De uitspraken betreffen verschillende onderwerpen op het gebied van duurzaamheidsclaims en kindermarketing.

Gebruik van Minecraft in fastfoodreclame niet gericht op kinderen

Op 2 mei 2025 heeft de voorzitter van de RCC een klacht tegen een uiting van een fastfoodbedrijf afgewezen. De uiting betreft een nieuwsbrief van een fastfoodbedrijf waarin een doos in blokkenvorm is afgebeeld met daarbij kipnuggets, een hamburger, frietjes, cola en de tekst “A Minecraft Movie Meal voor Volwassenen”. Volgens klager is de uiting gezien de ontzettend grote populariteit van het spel Minecraft onder kinderen gericht op kinderen (onder de 13 jaar).

Dit is naar het oordeel van de voorzitter niet het geval. De bestreden uiting is opgenomen in een (speciale) digitale nieuwsbrief van het fastfoodbedrijf dat blijkens het verweer alleen wordt verzonden aan personen die zich hiervoor hebben aangemeld via de app en daarbij hebben verklaard 16 jaar of ouder te zijn. Hiermee heeft het fastfoodbedrijf naar oordeel van de RCC voldoende aannemelijk gemaakt dat de reclame-uiting zich niet richt op personen tot en met 12 jaar. De klacht wordt daarom afgewezen.

Investing in better cotton” (in casu) geen strijdige duurzaamheidsclaim

Op 15 april 2025 oordeelt de RCC dat het aanprijzen van een kledingstuk met een label waarop “investing in better cotton” staat niet in strijd is met de Reclamecode.

Volgens klager is deze uiting oneerlijk, omdat het bedrijf op het label met grote letters sier maakt voor ‘Better Cotton’ terwijl daaronder in veel kleinere letters staat dat het product zelf misschien helemaal geen Better Cotton bevat.

De RCC concludeert dat geen sprake is van strijd met de Reclamecode, omdat:

  • De tekst op het label niet garandeert dat het product uit ‘beter katoen’ bestaat. Uit de tekst blijkt duidelijk dat de reikwijdte van de claim anders, namelijk beperkter, is. Onder meer de zinnen onder de tekst “Investing in better cotton” (By choosing our products, you’re supporting our investment in Better Cotton’s mission; This product is sourced via a system of mass balance and therefore may not contain better cotton), vergezeld door het Better Cotton-logo, maken immers duidelijk dat de aanschaf van een product met dit label bijdraagt aan de katoenproductie volgens de standaarden van Better Cotton, aldus de RCC.
  • Voor zover de consument door de teksten op het label (toch) op het verkeerde been is gezet, wat kan, wordt duidelijkheid geboden met de nuancering “This product is sourced via a system of mass balance and therefore may not contain better cotton”. Hoewel de RCC toegeeft dat deze zinsnede in een beduidend kleiner lettertype is weergegeven, is dit lettertype volgens de RCC niet zodanig klein dat deze de gemiddelde consument zal ontgaan of dat deze onvoldoende leesbaar is.
  • De RCC acht het voorts van belang dat het om een label gaat dat aan een kledingstuk bevestigd is; de gemiddelde consument zal deze labels doorgaans bekijken omdat deze ook informatie over de maat en de prijs bevat. Hierdoor zal in het onderhavige geval de tekst van het label en dus alle informatie over “Investing in better cotton” bij de gemiddelde consument, met of zonder leesbril, voldoende in het oog springen.

‘Milieubewust’ kent geen vaste invulling

In een uitspraak van 14 april 2025 oordeelt het College van Beroep van de RCC (“CvB”) dat een sticker op huurauto’s van een verhuurbedrijf in strijd is met de Code voor Duurzaamheidsreclame (“CDR”). Op de huurauto’s is een sticker te zien waarop rondom de afbeelding van een bloem en over de lengte van de auto de tekst “Huren is milieubewust” is opgenomen. Volgens de klager is dit een niet onderbouwde duurzaamheidsclaim.

Op 16 oktober 2024 oordeelde de RCC dat niet duidelijk is waarop deze claim betrekking heeft, waardoor de gemiddelde consument kan worden misleid over de duurzaamheidsaspecten van de aangeprezen diensten en ertoe worden gebracht een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen. Om die reden heeft de RCC de bestreden uiting in strijd geacht met artikel 3.1 CDR, waartegen het verhuurbedrijf in beroep is gegaan.

Met de RCC is het CvB van oordeel dat de uiting in strijd is met de CDR, zij het op een andere grondslag (artikel 7 CDR), en overweegt hiertoe als volgt:

  • Door de combinatie van de afbeelding en de tekst spoort het verhuurbedrijf aan tot het huren van een auto, vanuit het oogpunt van het milieu. Daarom is sprake van reclame en wordt voldaan aan de definities van ‘duurzaamheidsreclame’ en ‘milieuclaim’ in de CDR. De uiting impliceert immers een milieuvoordeel.
  • De gemiddelde consument kan niet op voorhand bekend worden geacht met de specifieke invulling die het verhuurbedrijf geeft aan de mededeling “Huren is milieubewust”: het is geen claim die een vaste invulling kent of waarvan de gemiddelde consument zonder toelichting begrijpt hoe het milieuvoordeel wordt verwezenlijkt en hangt daarmee af van de omstandigheden van het geval. De invulling van een dergelijke claim dient duidelijk uit de uiting te blijken.
  • Het huren van een benzine- of dieselauto is volgens het CvB op zichzelf genomen niet milieubewust, nu het een activiteit betreft die nadelig is voor het milieu, bijvoorbeeld door het veroorzaken van schadelijke uitlaatgassen. Het kan daarom niet als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat huren als zodanig milieubewust is, zoals het verhuurbedrijf stelt, aldus het CvB.
  • Uitsluitend indien men de milieubelasting van het huren van een benzineauto afzet tegen de milieubelasting die de eigendom van een benzineauto veroorzaakt, kunnen naar oordeel van het CvB in bepaalde opzichten milieuvoordelen worden geclaimd. Dat blijkt volgens de CvB in feite de bedoeling van de uiting te zijn, zodat (impliciet) sprake van een vergelijkende milieuclaim.
  • Bij vergelijkende milieuclaims dient vermeld te worden tussen welk (aspect van het) geadverteerde product of bedrijf enerzijds en welk (aspect van het) product of bedrijf anderzijds de vergelijking wordt gemaakt. Hieraan is niet voldaan, nu de duurzaamheidsclaim zonder enige toelichting wordt gebruikt.
  • De gemiddelde consument zal daarom veronderstellen dat het vanuit het oogpunt van een milieubewuste keuze de voorkeur verdient een auto bij het verhuurbedrijf te huren in plaats van bij een andere verhuurder. Niet is gesteld of gebleken dat het bedrijf zich op het gebied van het milieu in positieve zin onderscheidt van haar concurrenten.

Gebruik kinderidolen Hey Duggee en Garfield op chocolade(verpakkingen) in strijd met de RCC

Op 8 april 2024 oordeelt de RCC dat twee uitingen op chocoladeverpakkingen in strijd zijn met de RCC. Op de verpakkingen zijn respectievelijk de figuren Hey Duggee (uiting 1) en Garfield (uiting 2) te zien, welke volgens klager kinderidolen zijn. Daarmee zouden de verpakkingen van de chocola – die niet aan de voedingskundige criteria uit de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (“RvV”) voldoet – zijn gericht op kinderen t/m 6 jaar dan wel op kinderen van 7 t/m 12 jaar, aldus klager. Klager richt de klacht op zowel de aanbieder van het product als het platform waarop de producten te koop zijn.

Hey Duggee

Over de chocolade met Hey Duggee op de verpakking overweegt de RCC dat Hey Duggee een, door deelname aan speciaal op kinderen gerichte en/of speciaal voor kinderen ontwikkelde, media bekende personage is. Zowel de aanbieder als het platform waarop het product wordt verkocht kunnen verantwoordelijk zijn voor strijdigheid met de RvV.

  • De aanbieder omdat de RCC ervan uitgaat dat de uiting door de aanbieder mede op Nederland is gericht, nu deze na een zoekopdracht blijkbaar doelbewust ook aan een Nederlands publiek wordt getoond. Daarmee valt de uiting onder de reikwijdte van de RvV en heeft de aanbieder als aanbieder van het product op het platform een zelfstandige verantwoordelijkheid om de bepalingen van de RvV na te leven. Nu er gebruik wordt gemaakt van een kinderidool op een verpakking voor een voedingsmiddel (dat niet aan de voedingskundige criteria uit de RvV voldoet), had de aanbieder in dit geval artikel 8 lid 2 sub a RvV moeten naleven door te voorkomen dat de verpakking in Nederland op de markt wordt gebracht. Het feit dat zij een in het buitenland gevestigde partij is doet niet af aan deze op haar rustende verantwoordelijkheid.
  • Onder de aanwezige omstandigheden ziet de RCC evenwel geen aanleiding om het platform medeverantwoordelijk te houden. Het platform heeft adequaat gehandeld door de uiting direct na de ontvangst van de klacht van haar platform te verwijderen. Daarbij acht de RCC het verschoonbaar dat het platform onbedoeld en onbewust heeft toegestaan dat de inbreukmakende uiting op haar platform is gepubliceerd, omdat het gaat om een uiting in de Engelse taal van een in het buitenland gevestigd bedrijf met een vooral in het buitenland bekende licensed character, die blijkbaar ook primair op een buitenlandse consument is gericht. In die situatie zal voor het platform een overtreding van de RvV onvoorzien zijn.

Garfield

De chocolade met Garfield op de verpakking werd door het platform zelf verkocht. Daarom is het platform hiervoor zelf verantwoordelijk, aldus de RCC.

Volgens het platform is evenwel geen sprake van het verboden gebruik van een kinderidool, omdat de op de verpakking afgebeelde Garfield een ‘stripfiguur’ is die primair op volwassenen is gericht en zijn bekendheid ontleent aan op volwassenen gerichte ‘gagstrips’.

De RCC gaat hier niet in mee en overweegt onder meer dat:

  • Licensed media characters die oorspronkelijk niet specifiek op kinderen zijn gericht, door hun gebruik in speciaal voor kinderen ontwikkelde media alsnog bij kinderen bekend kunnen worden en daardoor, naast de oorspronkelijke doelgroep, ook onder kinderen populair kunnen raken. Hiervan is in dit geval sprake nu Garfield zoals afgebeeld in de recente animatiefilm waar klager naar verwijst, “door zijn visuele stijl, kleurgebruik en levendige animatie duidelijk op kinderen is gericht”;
  • Garfield oorspronkelijk uit een strip voor volwassenen afkomstig is, dus geen afbreuk doet aan de bekendheid van het personage onder kinderen door voornoemde recente mediaproducties.

De RCC acht zodoende aannemelijk dat Garfield voor kinderen een herkenbaar en aantrekkelijk karakter is geworden en daardoor aangemerkt kan worden als kinderidool in de zin van de RvV, zodat de uiting in strijd is met 8 lid 2 sub b RvV.

Vragen over deze onderwerpen? Neem graag contact op met Bente van Kan, Anna Sträter of Machteld Robichon.

Visie

Let op: een valse e-mail die momenteel uit naam van ons kantoor, bureau Brandeis, wordt verspreid

Geachte relatie,

Wij willen u via deze weg dringend informeren over een valse e-mail die momenteel uit naam van ons kantoor, bureau Brandeis, wordt verspreid. Deze e-mail wordt verzonden vanaf het e-mailadres romanmahmoud627@gmail.com en bevat zogenaamd een klachtmelding over een vermeende auteursrechtschending.

Let op: deze e-mail is niet afkomstig van bureau Brandeis en is vals. Wij adviseren u met klem om:

  • Niet op links of bijlagen in deze e-mail te klikken;
  • Geen reactie te sturen naar het genoemde e-mailadres;
  • De e-mail onmiddellijk te verwijderen;
  • Bij twijfel contact met ons op te nemen via de bekende, officiële kanalen.

Wij hebben inmiddels stappen ondernomen om deze misleiding te onderzoeken en te laten beëindigen. Dit bericht maakt mogelijk deel uit van een phishingpoging of poging tot oplichting.

Visie

Samenwerking bij toezicht op de DSA: een noodzakelijke schakel in een complex toezichtlandschap

In april 2025 is in de Staatscourant het Samenwerkingsprotocol Digitaledienstenverordening gepubliceerd (“Samenwerkingsprotocol”). Het Samenwerkingsprotocol regelt de samenwerking tussen de Autoriteit Consument & Markt (“ACM”) en onder meer de Autoriteit Persoonsgegevens (“AP”), de Autoriteit Financiële Markten (“AFM”), het Commissariaat voor de Media (“CvdM”) en de Kansspelautoriteit (“Ksa”). Het Samenwerkingsprotocol verduidelijkt de onderlinge rolverdeling bij toezicht op de Digitaledienstenverordening (“DSA”; Verordening (EU) 2022/2065) en vult daarmee een belangrijke leemte in de handhavingspraktijk.

In dit blog bespreken we de rolverdeling tussen toezichthouders en de afspraken over gegevensdeling en bevelen.

Toezicht op digitale diensten: wie doet wat?

De Uitvoeringswet DSA wijst de ACM aan als digitale dienstencoördinator en als primaire toezichthouder op de naleving van de DSA.

Uitzonderingen op deze primaire toezichthouderspositie betreffen de verplichting voor online platforms om transparantie te bieden over hun aanbevelingssystemen en het verbod op reclame op basis van profilering met gebruikmaking van (bijzondere categorieën) persoonsgegevens. Voor deze bepalingen is de AP aangewezen als toezichthouder.

De AP is daarnaast aangewezen als ‘nationale bevoegde autoriteit’ (artikel 49 lid 1 DSA). Die bepaling verplicht lidstaten om één of meer bevoegde onafhankelijke autoriteiten aan te wijzen voor het toezicht op en de handhaving van de verplichtingen uit de DSA. De AP neemt die rol op zich voor bepalingen waar de verwerking van persoonsgegevens centraal staat.

Het Samenwerkingsprotocol benadrukt dat de ACM, als voorzitter van de zogenoemde ‘DSA Kamer’, verantwoordelijk is voor de coördinatie van het toezicht op nationaal niveau. Deze DSA Kamer is door het Samenwerkingsplatform Digitale Toezichthouders en fungeert als knooppunt voor informatiedeling en beleidsafstemming.

Samenwerking tussen autoriteiten

Het Samenwerkingsprotocol werkt de samenwerking tussen de verschillende autoriteiten op drie fronten verder uit: bevelen, gegevensuitwisseling en afstemming bij samenloop van bevoegdheden.

Bevelen

Nationale autoriteiten zijn verplicht om bevelen die zijn afgegeven op grond van artikel 9 lid 3 of 10 lid 3 DSA tijdig aan de ACM te verstrekken. Deze DSA-bepalingen verplichten lidstaten om tussenhandelsdiensten te kunnen bevelen om óf illegale inhoud te verwijderen (artikel 9 DSA) óf specifieke informatie over gebruikers te verstrekken (artikel 10 lid 3 DSA). Doordat de ACM door andere Nederlandse autoriteiten wordt geïnformeerd, kan zij fungeren als doorgeefluik naar autoriteiten binnen de Europese Unie.

Gegevensuitwisseling

Nationale autoriteiten zijn verplicht de ACM te informeren over mogelijke DSA-overtredingen. De ACM coördineert deze overtredingen vervolgens met Europese collega’s.  Omgekeerd stuurt de ACM gegevens die relevant zijn voor de taken van andere nationale autoriteiten proactief door, mits wettelijk toegestaan.

Samenloop van bevoegdheden

Een praktische uitdaging ontstaat wanneer meerdere autoriteiten bevoegd zijn in eenzelfde casus – denk aan onvergunde kansspelaanbiedingen via zeer grote onlineplatforms (VLOP) of de verspreiding van medische desinformatie. Het Samenwerkingsprotocol bevat voor die gevallen een meldplicht: zodra een toezichthouder in een handhavingszaak constateert dat ook een andere partij bevoegd is, moet deze geïnformeerd worden. Deze open communicatie tussen autoriteiten moet versnipperd optreden voorkomen.

Het Samenwerkingsprotocol biedt daarnaast ruimte voor inhoudelijke betrokkenheid van nationale bij vergaderingen van de Digitaledienstenraad, het Europese coördinatieorgaan waarin de ACM zitting heeft.

Een noodzakelijke blauwdruk

Het Samenwerkingsprotocol is geen juridisch bindend document, maar schetst wel een noodzakelijke structuur voor een samenhangende uitvoering van de DSA. Door expliciete afspraken te maken over rolverdeling, gegevensdeling en coördinatie kan het Samenwerkingsprotocol bijdragen aan effectieve handhaving van de complexe en breed gelaagde verplichtingen uit de DSA.

De praktijk zal uitwijzen of deze afspraken voldoende houvast bieden bij conflicterende mandaten en uiteenlopende handhavingsprioriteiten. De eerste evaluatie van het Samenwerkingsprotocol is voorzien na vijf jaar, maar het Samenwerkingsprotocol biedt ruimte om deze eerder te laten plaatsvinden indien daartoe aanleiding bestaat. Gezien de dynamiek van het digitale toezichtsdomein zal vermoedelijk al eerder van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt.

Vragen over dit onderwerp? Neem dan contact op met Anna Sträter of Bente van Kan.

Met dank aan Ole Oerlemans

Visie

Update recente uitspraken Reclame Code Commissie – april 2025

In deze blog praten we jullie bij over enkele interessante uitspraken van de Reclame Code Commissie (“RCC”) van de afgelopen maanden. De uitspraken betreffen verschillende onderwerpen op het gebied van onder meer media, telecommunicatie en duurzaamheid.

Nepreviews en kunstmatige intelligentie

In een uitspraak van 12 februari 2025 oordeelt de RCC dat het plaatsen van valse reviews en een gebrek aan transparantie over het gebruik van kunstmatige intelligentie in strijd zijn met artikel 7 van de Nederlandse Reclame Code (“NRC”).

Het eerste onderdeel van de klacht ziet op reviews op de website van adverteerder. Klager stelt dat de reviews allemaal van dezelfde datum afkomstig zijn en met behulp van kunstmatige intelligentie zijn geschreven. Naar oordeel van de RCC is twijfel die over deze reviews is gezaaid niet weggenomen door de adverteerder. Op grond daarvan moet worden aangenomen dat de reviews niet door klanten zijn opgesteld en geplaatst. Het “op misleidende wijze voorstellen van consumentenbeoordelingen” is in strijd met artikel 7 NRC.

Het tweede klachtonderdeel betreft de service die adverteerder aanbiedt. Op de website van adverteerder kunnen gepersonaliseerde liedjes besteld worden en kunnen AI-gegenereerde liedjes zelfstandig gecomponeerd worden. De website van de adverteerder bevat de mededeling dat “de liedjes persoonlijk en professioneel zijn gecomponeerd”. Dat deze liedjes door kunstmatige intelligentie worden gegenereerd wordt volgens de RCC niet voldoende toegelicht, waardoor de consument op het verkeerde been wordt gezet.

De bovengenoemde onjuiste informatie kan de gemiddelde consument ertoe brengen een besluit over een transactie te nemen dat zij anders zij niet hadden genomen, waardoor de uiting volgens de RCC misleidend en oneerlijk is en om die reden in strijd is met artikel 7 NRC.

Nu de adverteerder niet heeft aangetoond dat de website is aangepast en niet heeft erkend dat in strijd met de NRC is gehandeld acht de RCC het noodzakelijk om een aanbeveling te doen om niet meer op dergelijke wijze reclame te maken.

Witte jas en tandartsadvies in reclame zijn verboden aanbeveling van ‘gezondheidsprofessional’

In een uitspraak van 13 februari 2025 oordeelt de RCC dat een televisiereclame voor tandpasta misleidend is, omdat daarin de indruk wordt gewekt dat een gezondheidsprofessional het product aanbeveelt.

De reclame laat een vrouw in een witte jas zien die tandpasta aanbeveelt en consumenten adviseert om hun tandarts of mondhygiënist te raadplegen. Volgens de klager suggereert deze combinatie dat een zorgprofessional het product aanbeveelt, hetgeen verboden is op grond van artikel 17 van de Code reclame voor Medische zelfzorg Hulpmiddelen 2019 (“CMH”). De adverteerder stelt dat de vrouw geen tandarts is, maar een laborante met een bedrijfslogo op haar jas, en dat het advies bedoeld is om consumenten te stimuleren professioneel advies in te winnen.

Naar oordeel van de RCC wekt het totaalbeeld inderdaad de indruk van een indirecte aanbeveling door een gezondheidsprofessional. Omdat het bedrijfslogo op de jas onvoldoende duidelijk in beeld komt, wordt de reclame in strijd met artikel 17 CMH geacht en voor zover nodig aanbevolen om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

The entire place is (not) yours

In een uitspraak van 18 februari 2025 oordeelt de RCC dat een online advertentie voor een vakantievilla misleidend is, omdat deze de indruk wekt dat de gehele villa beschikbaar is voor huurders, terwijl dit niet het geval blijkt te zijn.

De klacht betreft de aanbieding van een villa op Kreta op de website van een boekingsorganisatie. De advertentie toont foto’s van een villa met twee verdiepingen en vermeldt expliciet: “The entire place is yours”. Bij aankomst wordt de huurder echter geïnformeerd dat alleen de bovenverdieping beschikbaar is; de begane grond wordt gebruikt voor opslag. Daarnaast is volgens klager de achterzijde van de villa niet volledig afgewerkt en dus niet begaanbaar. De klager voelt zich misleid door de advertentie en brengt dit na de vakantie onder de aandacht van de boekingsorganisatie en de RCC.​

De boekingsorganisatie stelt dat de accommodatie verantwoordelijk is voor de verstrekte informatie en dat zij niet kan garanderen dat alle gegevens altijd accuraat zijn. Desalniettemin treft zij maatregelen wanneer informatie onjuist blijkt te zijn.​

De RCC oordeelt dat de boekingsorganisatie verantwoordelijk is voor de juistheid van de informatie op haar website, ongeacht de bron. De combinatie van de foto’s en de tekst “The entire place is yours” wekt de indruk dat de gehele villa beschikbaar is voor huurders. Aangezien dit niet het geval is, acht de RCC de advertentie misleidend en in strijd met artikel 8.3 onder c en artikel 7 van de NRC en beveelt zij aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Voor zover de klacht ziet op het feit dat de achterkant van de villa nog niet geheel af was ten tijde van het verblijf door klager, wordt deze afgewezen door de RCC. Zo overweegt de RCC dat (inderdaad) duidelijk is dat er verschillen zijn tussen de foto’s op de website van de boekingsorganisatie en de door klager gemaakte foto’s. Deze verschillen zijn echter niet dusdanig groot dat moet worden geconcludeerd dat de achtertuin van de accommodatie op zo’n manier is gepresenteerd, dat dit op een incorrecte en misleidende wijze is gedaan.

Duurzaam bananenbrood?

In een uitspraak van 18 februari 2025 oordeelt de RCC dat het gebruik van het woord “duurzaam” in een advertentie voor een zorgverzekeraar niet misleidend is, omdat voldoende duidelijk wordt gemaakt welke invulling de adverteerder aan dat begrip geeft.

De klacht richt zich op een paginagrote krantenadvertentie waarin bananenbrood centraal staat als voorbeeld van een “duurzamere keuze”. De tekst stelt dat “duurzaamheid meer is dan zonnepanelen en windmolens” en legt de nadruk op gezondere keuzes, zoals het volgen van het ‘Gezonde gewoontes programma’. Volgens klager wordt ten onrechte gesuggereerd dat dergelijke gezondheidskeuzes bijdragen aan duurzaamheid in de zin van milieu, terwijl daarvoor geen onderbouwing wordt gegeven. Klager beschouwt de advertentie als een vorm van greenwashing.

De RCC overweegt dat het begrip duurzaam geen vastomlijnde betekenis heeft en in het maatschappelijk verkeer breed wordt gebruikt. Omdat de adverteerder in de uiting zelf uitlegt dat zij duurzaamheid koppelt aan een inclusievere, gezondere en groenere samenleving, en in het vervolg van de tekst invulling geeft aan het thema gezondheid, is volgens de RCC voldoende duidelijk welke betekenis aan het begrip wordt gegeven. De gemiddelde consument wordt daardoor niet misleid. De klacht wordt daarom afgewezen.

Een cadeau met een limiet

In een uitspraak van 20 februari 2025 oordeelt de RCC dat de mededeling “lees gratis” bij een gedeelde cadeaulink naar een nieuwsartikel misleidend is, omdat niet duidelijk werd gemaakt dat slechts een beperkt aantal mensen het artikel daadwerkelijk zonder verdere handelingen kan lezen.

De klacht betreft een social media post waarin wordt verwezen naar een artikel met de tekst “lees gratis” en een cadeausymbool. Via de hyperlink kunnen alleen de eerste tien personen het artikel direct lezen. Daarna verschijnt een melding dat registratie vereist is. Volgens de klager wordt hiermee ten onrechte de indruk gewekt dat iedereen zonder meer toegang zou hebben tot het artikel, terwijl er in feite voorwaarden gelden die pas achteraf zichtbaar worden.

De RCC stelt vast dat de uiting kwalificeert als reclame. De gemiddelde consument zal, bij het ontbreken van informatie over de beperking, niet verwachten dat de toegang tot het artikel slechts voor een beperkt aantal personen geldt. Omdat communicatie ontbreekt over het feit dat registratie met persoonsgegevens vereist is zodra de limiet wordt bereikt, is sprake van een omissie in de zin van artikel 8.3 aanhef en onder c van de NRC. De reclame wordt daarom als misleidend en oneerlijk aangemerkt in de zin van artikel 7 NRC. De RCC beveelt aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

De RCC benadrukt dat de vorm en inhoud van de cadeaulink automatisch worden gegenereerd door de aanbieder van het artikel, en dat degene die de link deelt — ook wanneer dit de auteur van het artikel betreft — hier geen invloed op heeft. Voor zover de klacht mede gericht was tegen de verspreider van de link, wordt deze dan ook afgewezen.

Gratis aansluiting” blijkt toch niet gratis

In een uitspraak van 3 maart 2025 oordeelt de RCC dat een brief met de belofte van een “gratis aansluiting” op glasvezelinternet misleidend is, omdat essentiële informatie over hoge bijkomende kosten ontbreekt.

De klacht betreft een brief waarin een consument wordt uitgenodigd over te stappen op glasvezelinternet met de belofte van een gratis aansluiting en een vaste lage prijs. Na telefonisch contact blijkt echter dat op het adres van de consument nog geen glasvezelnetwerk aanwezig is, en dat er alsnog € 16 per maand of eenmalig € 1600 betaald moet worden voor de aanleg ervan. Volgens de klager is het gebruik van het woord “gratis” misleidend, omdat deze kosten nergens in de brief worden genoemd.

De RCC stelt vast dat de gemiddelde consument op basis van de uiting mag aannemen dat de volledige aansluiting kosteloos is, ongeacht de woonsituatie. Door in algemene bewoordingen een gratis aansluiting aan te bieden, zonder te wijzen op mogelijke (hoge) extra kosten, bijvoorbeeld bij een woning in het buitengebied, wordt een onjuiste indruk gewekt. De kleine lettertjes onderaan de brief — waarin staat dat prijzen exclusief vastrechtvergoeding zijn — zijn onvoldoende om deze misleiding te corrigeren. Omdat de consument niet wordt geïnformeerd over de mogelijke extra kosten, ontbreekt essentiële informatie die nodig is om een weloverwogen beslissing te nemen.

De RCC oordeelt zodoende dat de uiting misleidend is in de zin van artikel 8.3 aanhef en onder c NRC, en daarmee ook oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC. De RCC beveelt daarom aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

De ene smoes is de andere niet

In twee afzonderlijke uitspraken van 6 maart 2025 beoordeelt de RCC nagenoeg dezelfde televisie- en radiocommercials van een reisorganisatie, over vakantieverlenging door middel van “onzinnige smoesjes”.  In één uitspraak wordt de radiocommercial geacht in strijd te zijn met “de goede smaak en fatsoen”, maar de televisiecommercial niet. In de andere uitspraak worden alle klachten afgewezen.

De eerste uitspraak betreft een televisie- en een radiocommercial. In de televisiecommercial wordt aan de telefoon gesuggereerd dat een ouder een blindedarmontsteking heeft, waardoor de kinderen een weekje langer bij hun grootouders moeten blijven. In de radiocommercial worden zogenaamd zieke kinderen afgemeld om langer op vakantie te blijven. De RCC maakt onderscheid tussen beide uitingen. In de televisieversie wordt geen ziekmelding bij school gedaan en verblijven de kinderen bij familie. Daarom wordt deze uiting niet als strijdig met de normen van “goede smaak en fatsoen”, in de zin van artikel 2 NRC, gezien. In de radiocommercial daarentegen wordt nadrukkelijk gesuggereerd dat leerplichtige kinderen ziek worden gemeld bij school om de vakantie te verlengen. De RCC stelt zich, gezien het subjectieve karakter van de criteria van artikel 2 NRC, terughoudend op. Als maatstaf geldt of de bestreden reclame-uiting “naar de huidige algemene maatschappelijke opvattingen de grenzen van het toelaatbare te buiten gaat”. De RCC oordeelt dat dit geval het is. Zodoende wordt de reclame in strijd geacht met artikel 2 NRC en wordt de aanbeveling gedaan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

In de tweede uitspraak beoordeelt de RCC dezelfde televisie commercial als in de eerste uitspraak en nagenoeg dezelfde radiocommercial. Het verschil tussen de radiocommercials is dat in plaats van een smoes om kinderen thuis te houden van school, een smoes wordt bedacht om de verjaardag van een hoogbejaarde oma over te slaan. Volgens de klager wordt hiermee liegen op humoristische wijze genormaliseerd, hetgeen schadelijk zou zijn voor sociale normen. De RCC erkent dat sommige mensen dit als ongepast kunnen ervaren, maar oordeelt dat deze uitingen — hoewel gebaseerd op het verspreiden van onwaarheden — bedoeld waren als overduidelijke overdrijving en humor. Naar geldende maatschappelijke opvattingen gaan ze volgens de RCC niet de grens van het toelaatbare te buiten. De klachten werden in deze zaak afgewezen.

Vragen over deze onderwerpen? Neem graag contact op met Bente van Kan of Lisa Uppelschoten.

Met dank aan Ole Oerlemans

Visie

Update recente uitspraken Reclame Code Commissie – februari 2025

Update recente uitspraken Reclame Code Commissie

In deze blog praten we jullie bij over enkele interessante uitspraken van de Reclame Code Commissie (“RCC”) van de afgelopen maanden. De uitspraken betreffen verschillende onderwerpen op het gebied van media, telecommunicatie en duurzaamheid.

Sneller klimaatneutraal?

In een uitspraak van 9 januari 2025 heeft de RCC een klacht met betrekking tot de uiting “Sneller klimaatneutraal – We doen het nu” van een energieleverancier in een e-mailbericht afgewezen.

Met de uiting “we doen het nu” als vervolg op “sneller klimaatneutraal” zou volgens klager de indruk gewekt worden dat het niet gaat om een duurzaamheidsambitie, maar om iets wat nu al gerealiseerd is. Deze toezegging is niet verifieerbaar en niet duidelijk is wie of wat ‘sneller klimaatneutraal’ is. Klager legt ook een publicatie van de Autoriteit Consument en Markt (“ACM”) over, waaruit zou blijken dat de energieleverancier na actie van de ACM zou stoppen met de claim ‘sneller klimaatneutraal’.

De RCC stelt dat uit de gehele uiting duidelijk op te maken is dat het gaat om een streven van de adverteerder om zelf sneller klimaatneutraal te worden. De woorden impliceren verder geen voltooid resultaat, maar wijzen op een proces dat in gang is gezet. Dit wordt verder verduidelijkt door de tekst onder de banner: “Klimaatneutraal in 2035. We doen het nu.” Hoewel deze tekst in een kleiner lettertype staat, is deze voldoende leesbaar en biedt deze de consument extra informatie over de ambitie van de adverteerder en de beoogde termijn. De consument zal hierdoor niet in verwarring raken over het feit dat het een ambitie betreft en zal ook niet in de veronderstelling zijn dat adverteerder nu al klimaatneutraal is, aldus de RCC. De RCC besluit zodoende tot afwijzing van de klacht.

In verband met de publicatie van de ACM brengt de adverteerder naar voren dat zij met de ACM heeft afgesproken om de bestreden claim uit te faseren, maar dat de duur van de uitfasering verschilt per type kanaal. De RCC gaat hier verder niet op in.

“Reclamevrij” streamen

In een uitspraak van 9 december 2024 oordeelde de RCC dat de uiting “reclamevrij” bij de aangeboden premium versie van een streamingdienst misleidend is.

Klager kreeg na aanschaf van deze dienst, tijdens het terugkijken van een programma, reclame te zien. Toen klager hierover contact opnam met de adverteerder bleek dat sommige programma’s onder de categorie ‘replay’ vallen in plaats van ‘on demand’ en dat deze ‘replay’ programma’s de originele reclameblokken bevatten.

Uit de bestreden uiting blijkt niet dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen on demand en replay terugkijken, en dat deze laatste manier van terugkijken reclame bevat. Dit is essentiële informatie die de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, aldus de RCC.

De RCC acht de bestreden uiting misleidend en oneerlijk in de zin van artikel 8.3 aanhef en onder c en artikel 7 van de Nederlandse Reclame Code (“NRC”), en beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Adverteerder heeft in haar verweer al aangegeven stappen te nemen om de informatie op de website (op korte termijn) verder te verduidelijken.

Slim elektrisch fietsen?

In een uitspraak van 5 december 2024 heeft de RCC geoordeeld dat de uiting “slim vooruit”, om elektrisch fietsen te adverteren in een krantenadvertentie, niet onjuist of misleidend is.

Met de uiting “slim vooruit” wordt volgens klager gesuggereerd dat elektrisch fietsen altijd slim zou zijn. Deze suggestie is volgens klager onjuist; zo zou elektrisch fietsen onder meer slechter zijn voor de gezondheid, een bijdrage leveren aan oplopende zorgkosten en wordt hiervoor gebruik gemaakt van kostbare grondstoffen.

Volgens de RCC blijkt uit de uiting niet dat “slim” ziet op gezondheidsvoordelen of de milieuaspecten van elektrisch fietsen. Met de advertentie wordt volgens de RCC niet gesuggereerd dat elektrisch fietsen in het algemeen beter voor de gezondheid, dan wel het milieu, zou zijn dan fietsen met een niet-elektrische fiets. Zij acht het voorts aannemelijk dat veel consumenten de term ‘slim’ eerder zullen opvatten als een “innovatieve en praktische keuze” van vervoer. De RCC acht de klacht ongegrond en wijst deze af.

Geen toereikend bewijs dat vlees- en zuivelindustrie “in balans met natuur en milieu” is

In een uitspraak van 5 december 2024 oordeelde de RCC dat de mededeling, dat de vlees-en zuivelindustrie “in balans met natuur en milieu” is, in strijd is me artikel 4 van de Code voor Duurzaamheidsreclame (“CDR”).

De reclame-uiting betreft een campagneposter met de vetgedrukte kop “Gezond en betaalbaar”. Hieronder is een stuk vlees afgebeeld met daarbij de volgende teksten:

eerlijke prijs voor jou; in balans met natuur en milieu; eerlijke prijs voor de boer”.

Hieronder staat de volgende tekst:

Beste burgers van Nederland,

Het voortbestaan van boeren en tuinders in Nederland staat op het spel. Dat raakt ons recht in het hart! Want een gezonde toekomst voor de agrarische sector is een gezonde toekomst voor Nederland met gezond, betaalbaar en vers voedsel, maar ook een groen buitengebied. Daarom is het belangrijk dat we onze handen ineen slaan en elkaar juist informeren over het belang van gezond en betaalbaar eten uit Nederland met voldoende perspectief voor boeren en tuinders.”

Het eerste bezwaar van klager is dat de mededeling “Het voortbestaan van boeren en tuinders in Nederland staat op het spel” niet aantoonbaar juist is. De gemiddelde consument zal deze mededeling, gelet op de totale context van de uiting, volgens de RCC echter beschouwen als een “eenzijdige weergave” van het standpunt dat het belangrijk is dat boeren en tuinders een toekomstperspectief hebben in Nederland. Adverteerder heeft bovendien, naar oordeel van de RCC, voldoende aannemelijk gemaakt dat boeren en tuinders te maken hebben met uitdagingen. Dit klachtonderdeel wordt dus afgewezen.

De mededeling “in balans met natuur en milieu” moet worden aangemerkt als ‘duurzaamheidsclaim’ in de zin van artikel 1 van de CDR. Nu er “geen enkele nuance of voorbehoud” bij de claim wordt gemaakt, wordt volgens de RCC de indruk gewekt dat het voedsel van boeren en tuinders in Nederland in balans is met natuur en milieu en daarmee geen negatieve impact heeft op de natuur en het milieu. Daarmee heeft de claim een absoluut karakter en daarom worden zwaardere eisen aan het bewijsmateriaal gesteld.

Adverteerder heeft ter onderbouwing van haar verweer verwezen naar diverse innovaties en uiteengezet dat de CO2-uitstoot van varkensvlees en zuivel de afgelopen jaren flink is gedaald. Dat er door boeren en tuinders stappen gezet worden op het gebied van verduurzaming maakt volgens de RCC echter niet dat er in absolute zin kan worden gesteld dat het voedsel van Nederlandse boeren en tuinders “in balans met natuur en milieu” is.

Omdat de adverteerder geen toereikend bewijs heeft geleverd om de juistheid van deze (absoluut verwoorde) duurzaamheidsclaim aan te tonen, acht de RCC de bestreden uiting in strijd met artikel 4 CDR. De RCC beveelt aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Glasvezel toch niet “binnenkort beschikbaar”

In een uitspraak van 3 december 2024 heeft de RCC geoordeeld dat de uiting op de website van een telecomprovider dat er “binnenkort” glasvezel beschikbaar is op het adres van een klant misleidend is.

De klacht betreft een uiting op de website van de telecomaanbieder, waar klanten kunnen checken of en wanneer glasvezel beschikbaar wordt op hun adres. Volgens klager wordt al bijna een jaar aangegeven dat glasvezel “binnenkort beschikbaar” is op zijn adres. Hierover heeft klager navraag gedaan bij de adverteerder en te horen gekregen dat de verwachte opleverdatum van glasvezel meerdere keren is opgeschoven en met geluk in februari 2025 beschikbaar is op zijn adres. Dit is volgens klager niet “binnenkort” en daarmee misleidend.

De RCC overweegt dat uit een reclame-uiting duidelijk moet blijken wat het aanbod inhoudt, om te voorkomen dat de gemiddelde consument op het verkeerde been wordt gezet. De gemiddelde consument zal er door de uiting vanuit gaan dat glasvezel binnen een kort tijdsbestek beschikbaar zal zijn op het ingevoerde adres. Echter is gebleken dat er vertraging kan optreden in de planning, zoals bij het adres van klager het geval is, waardoor glasvezel op dit adres pas op een later moment beschikbaar komt. Dit maakt dat de bestreden reclame-uiting gepaard gaat met onjuiste informatie als bedoeld in artikel 8.2, aanhef, NRC, en kan deze de gemiddelde consument bovendien ertoe brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen. Daarom is de uiting misleidend en oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC, aldus de RCC.

Omdat de adverteerder de uiting inmiddels heeft aangepast, besluit de RCC een aanbeveling achterwege te laten.

Vragen over deze onderwerpen? Neem graag contact op met Machteld Robichon, Bente van Kan of Lisa Uppelschoten.

Met dank aan Julia Midderham

Visie

Update recente uitspraken Reclame Code Commissie – december 2024

In deze blog praten we jullie bij over enkele interessante uitspraken van de Reclame Code Commissie (“RCC”) en het College van Beroep (“CvB”) van de afgelopen maanden. In deze blog staat het thema duurzaamheid en klimaat centraal.

Reclamecampagne schetst te rooskleurig beeld van de energietransitiefase waarin adverteerder zich bevindt

Op 13 november 2024 heeft het CvB verschillende uitingen van een oliemaatschappij toch in strijd geacht met artikel 3 Code voor Duurzaamheidsreclame (“CDR”). De CvB komt (gedeeltelijk) tot een ander oordeel dan de RCC.

In een campagne van de adverteerder worden volgens klager slechts deelonderwerpen onder de aandacht gebracht, namelijk inspanningen op het gebied van duurzame energiebronnen zoals windenergie, elektrisch rijden en biobrandstoffen. Hiermee wordt een misleidend beeld gegeven van de daadwerkelijke bijdrage aan de energietransitie en de wereldwijde uitstoot van de maatschappij, aldus klager. De kern van de klacht is dat de adverteerder essentiële informatie weglaat over de verhouding tussen fossiele en koolstofarme energieproducten in haar totale bedrijfsmodel.

De RCC concludeerde kort samengevat dat geen van de uitingen uit de campagne van dien aard zijn dat de gemiddelde consument, door het ontbreken van informatie over de verhouding (in omvang) tussen koolstofarme en fossiele investeringen, misleid kan worden over de bijdrage van de adverteerder aan het handhaven en bevorderen van duurzaamheid in het algemeen, zoals bedoeld in artikel 3.1 CDR en wees daarom de klacht af.

Het CvB vernietigt de beslissing van de RCC gedeeltelijk. Een aantal specifieke onderdelen van de campagne acht het CvB wel in strijd met artikel 3.1 CDR. Dit betreft online ads/banners waarin staat:

  • En voor je het weet plaats je snelladers door heel Nederland. Ontdek meer” met daarbij het logo van de adverteerder;
  • En voor je het weet bouw je een fabriek die biobrandstof maakt. Ontdek meer” met daarbij het logo van de adverteerder; en
  • Het begint met één windmolen. En voor je het weet bouw je aan vier windparken voor stroom uit wind op zee. Ontdek meer” met daarbij het logo van de adverteerder.

Het CvB overweegt dat in deze gevallen, anders dan bij de andere uitingen van de campagne, de reclameboodschap niet wordt genuanceerd door de mededeling dat men de adverteerder kent van olie en gas. Zo overweegt het CvB dat weliswaar kan worden aangenomen dat de gemiddelde consument adverteerder kent als leverancier van fossiele brandstoffen, maar dat dit niet wegneemt dat een verwijzing naar fossiele brandstoffen in dit geval noodzakelijk is om tot uitdrukking te brengen dat die activiteiten nog steeds de kernactiviteiten van adverteerder vormen. De uitingen bieden voldoende ruimte om te verwijzen naar de primaire fossiele bedrijfsactiviteiten van adverteerder, bijvoorbeeld op de wijze zoals zij ook in de andere uitingen doet, aldus het CvB.

Zonder deze verwijzing zou de gemiddelde consument een te rooskleurig beeld krijgen van de fase van energietransitie waar adverteerder zich in bevindt. Dit kan de gemiddelde consument ertoe brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet zou hebben genomen. Het is namelijk volgens het CvB denkbaar dat consumenten aannemen dat de duurzame(re) initiatieven van adverteerder belangrijker zijn dan in werkelijkheid het geval is en dat zij daar hun aankoopgedrag op afstemmen. Daarmee zijn de betreffende uitingen in strijd met artikel 3.1 CDR volgens het CvB. Het CvB beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

“Milieuvriendelijke” houtkachels

Op 9 oktober 2024 oordeelde de RCC dat uitingen in blogs, over milieuvriendelijk stoken en de voordelen die dit zou bieden op het gebied van CO2-productie, zijn aan te merken als duurzaamheidsreclame en in strijd met artikel 4 CDR niet aantoonbaar juist en niet onderbouwd zijn.

Klager acht claims, via blogpagina’s van een houtkachelverkoopwebsite, dat deze houtkachels “milieuvriendelijk” zijn en de uiting “stoken met hout is qua CO2-procuctie duurzamer dan verwarmen met fossiele brandstoffen, zoals aardgas en ’schone verbranding’” onjuist. Hout is nu eenmaal, net als bijvoorbeeld steenkool, een vervuilende brandstof, aldus klager. De claim dat houtstook qua CO2-productie duurzamer is dan verwarmen met fossiele brandstoffen, is volgens klager onjuist omdat hout een laagcalorische brandstof is. Bij de verbranding van hout zou daardoor twee tot drie keer zoveel CO2 vrijkomen als bij het verbranden van kolen of gas bij een gelijke warmteproductie.

Beklaagde stelt dat de blogs niet kwalificeren als advertentie omdat zij een persoonlijke mening en interpretatie bevatten en geen producten aanbevelen. Hier gaat de RCC niet in mee. Zo overweegt de RCC dat de blogpagina’s onderdeel zijn van deze website en de (duurzaamheids)claims daarom in relatie tot de aangeprezen houtkachels dienen te worden gezien.

Milieuclaims dienen ingevolge artikel 4 CDR aantoonbaar juist te zijn, wat moet worden onderbouwd door de adverteerder. Hier is niet aan voldaan volgens de RCC. Op grond daarvan oordeelt de RCC dat de betreffende blogs in strijd zijn met artikel 4 CDR en beveelt zij de adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Hoog water

Op 8 oktober 2024 heeft de RCC een klacht tegen reclame voor een bouwproject afgewezen.

De reclame in kwestie betrof een post op X van een brancheorganisatie voor bedrijven in de bouw en infrastructuur, waarin wordt verwezen naar een project in Arnhem. Uit de post volgt onder meer dat Arnhem te maken zou hebben met stijgend water in rivieren en bevat de uiting “Dankzij dit project houdt Arnhem z’n voeten droog!”.

Volgens klager is de echte reden van het project achterstallig onderhoud en herinrichting. De claim van klimaatverandering is volgens klager niet onderbouwd en wetenschappelijk aangetoond en zou onnodig angst opwekken bij de burger.

De RCC stelt vast dat de feitelijke bewering, dat stijgend water onder andere te wijzen is aan klimaatverandering, door de brancheorganisatie is onderbouwd door te verwijzen naar diverse bronnen, waaronder de website van het waterschap waaruit blijkt dat het betreffende bouwproject (mede) noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat de betreffende kade bestand is tegen extreem hoog water door klimaatverandering. Zodoende concludeert de RCC dat “niet kan worden gezegd dat de uiting mensen zonder te rechtvaardigen redenen angst aanjaagt voor een niet-bestaand probleem” en besluit de RCC dus tot afwijzing van de klacht.

‘Vlees pusher’ reclame binnen de grenzen van vrijheid van meningsuiting

Op 8 oktober 2024 heeft de RCC de klacht tegen een radiocommercial van een dierenwelzijn organisatie afgewezen.

In de betreffende reclame wordt aangegeven dat “alle grote supermarkten gaan voor meer plantaardig” behalve één supermarkt, “die blijft ongegeneerd veel vlees opdringen”, aldus de adverteerder. Ook bevat de reclame het standpunt dat “de wereld snakt naar minder dier, meer plant”.

Klager vindt het ongepast en in strijd met het goede fatsoen om kleinerend en kwetsend over een supermarkt te spreken met als enig doel een punt te maken. Dit zou in de bestreden reclame gebeuren door een supermarkt neer te zetten als “klein” en een “vlees pusher”. Daarnaast vraagt klager zich af waar de opmerking “de wereld snakt naar meer plant” op gebaseerd is.

De RCC stelt voorop dat de adverteerder vrij is om haar mening kenbaar te maken, met als doel het creëren van bewustzijn bij het algemene publiek over de volgens haar bestaande problemen in de veehouderij. Voor een dergelijke opiniërende verkondiging van een denkbeeld, die als doel heeft een bijdrage aan het maatschappelijk debat te leveren, geldt een ruime vrijheid van meningsuiting. Dit geldt ook voor denkbeelden waarover verschillend kan worden gedacht, aldus de RCC. Gelet hierop stelt de RCC zich bij de beoordeling van de bestreden reclame terughoudend op; zij beperkt zich tot de vraag of de wijze waarop adverteerder haar mening verkondigt de grenzen van de vrijheid van meningsuiting overschrijdt. Dit is volgens de RCC niet het geval; de wijze waarop adverteerder in de onderhavige reclame haar mening uit, is weliswaar direct en confronterend, maar valt in beginsel onder de ruime vrijheid van meningsuiting die aan de adverteerder toekomt.

Het is volgens de RCC duidelijk dat de adverteerder via deze reclame de betrokken supermarkt onder druk wil zetten met betrekking tot de samenstelling van het winkelassortiment. Dit is toelaatbaar en hiermee is geen sprake van een nodeloos kwetsende of anderszins ontoelaatbare uiting, aldus de RCC. Dat niet iedereen de oproep om meer plantaardige eiwitten aan te bieden zal onderschrijven en sommigen zich hieraan kunnen storen, acht de RCC onvoldoende om de radiocommercial in strijd met de Nederlandse Reclame Code (“NRC”) te achten. Zodoende besluit zij tot afwijzing van de klacht.

Cruising the blue in a green way?

De RCC heeft op 30 september 2024 verschillende reclame-uitingen, waarin expliciet gerefereerd wordt aan milieuaspecten van de door een cruisemaatschappij aangeprezen cruisereizen, in strijd geacht met de CDR. De RCC beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Dit betreft de volgende uitingen:

  • Een tv-commercial waarin wordt gerefereerd aan “de nieuwste energie” acht de RCC misleidend en in strijd met artikel 3.1 CDR. Voor de gemiddelde consument zou namelijk onduidelijk zijn dat hiermee wordt bedoeld dat het schip in de commercial wordt aangedreven door LNG, ook zouden consumenten niet beseffen dat het hierbij gaat om een fossiele brandstof.
  • Ook de uiting “het zit in een verantwoorde manier om naar de toekomst te varen” is volgens de RCC voor de gemiddelde consument onduidelijk. Hierdoor kan de consument misleid worden over de duurzaamheidsaspecten van het aangeprezen product en zo ertoe gebracht worden een besluit over een transactie te nemen die anders niet was genomen.
  • Hetzelfde geldt voor de uitingen “wij stellen milieuverantwoordelijkheid centraal bij alles wat we doen”, “een verklaring van ons betrokkenheid bij de toekomst van de planeet”, “cruising the blue in a green way” en “#save the sea”. Deze laatste mededelingen maken volgens de RCC ook niet duidelijk welke invulling adverteerder geeft aan de termen ‘groen’ en ‘het redden van de zee’. Zodoende acht de RCC deze uitingen in strijd met artikel 3.1 CDR.
  • Over de uiting “hopelijk kunnen we in de niet al te verre toekomst bio- en synthetische LNG gebruiken en onze impact op de reis naar netto nul broeikasemissies verder verminderen” oordeelt de RCC dat de adverteerder heeft geadverteerd met een doel waarvan redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat het haalbaar is. Het ligt volgens de RCC op de weg van de adverteerder aan te tonen dat er sprake is van duidelijke, objectieve en verifieerbare doelen, waarbij er concrete plannen liggen om de gestelde doelen te bereiken. De RCC is van oordeel dat onvoldoende is aangetoond dat “in de niet al te verre toekomst” op (commerciële) schaal voldoende bio- en synthetische LNG beschikbaar is voor de scheepvaart en hiermee het resultaat van netto nul uitstoot van broeikasgassen wordt bereikt. Daarmee is de uiting in strijd met artikel 3.2 CDR.
  • Uitingen “our goal is net zero emissions by 2050”, “we zijn vastbesloten om onze overgang naar een netto nul uitstoot tegen 2050 te versnellen” en “in 2022 hebben we ons eerste schip op LNG te water gelaten – een belangrijke mijlpaal op deze belangrijke reis” acht de RCC om vergelijkbare redenen in strijd met art. 3.2 CDR.
  • De mededelingen “dat is de reden waarom onze nieuwe schepen worden gedreven een van de schoonste scheepsbrandstof: Liquified Natural Gas (LNG)” en “the cleanest marine fuel available at scale today” zijn voorts volgens de RCC niet aantoonbaar juist en daarom in strijd met artikel 4 CDR. Zo overweegt de RCC dat, ook al zou de uitstoot van broeikasgassen bij het varen op LNG minder zijn in vergelijking tot het varen op conventionele brandstof en er dus sprake zou zijn van een relatief milieuvoordeel, dan maakt dat nog niet dat kan worden gezegd dat LNG één van de schoonste brandstoffen kan worden genoemd. “Hiervoor moet immers naar de totale milieu impact worden gekeken”.

Duurzame pinda(kaas)?

In een uitspraak van 19 september 2024 oordeelde de RCC dat een deel van de (duurzaamheids)claims op de verpakking van pindakaas onduidelijk is en daarom in strijd met artikel 3.1 van de CDR

Op het etiket van de verpakking was opgenomen dat “duurzaam geteelde pinda’s” werden gebruikt. Volgens klager werd hiermee ten onrechte gesuggereerd dat het product als geheel een “duurzaam product” zou zijn, de indruk wordt gewekt dat het product volledig uit duurzaam geteelde pinda’s bestaat en dat de gebruikte pinda’s niet als duurzaam geteeld gezien kunnen worden.

De RCC oordeelde dat het voor de gemiddelde consument voldoende duidelijk is dat het woord ‘duurzaam’ op de verpakking enkel ziet op de geteelde pinda’s en niet op het hele product. De eerste klacht werd daarom afgewezen.

De klacht met betrekking tot de gewekte indruk dat het product volledig uit duurzaam geteelde pinda’s bestaat werd wel toegewezen. Duurzaamheidsclaims moeten op grond van artikel 3.1 CDR op een duidelijke, specifieke, juiste en ondubbelzinnige wijze gepresenteerd. De gemiddelde consument kan de uiting “wij gebruiken duurzaam geteelde pinda’s” zo interpreteren dat de pindakaas enkel uit duurzaam geteelde pinda’s bestaat, terwijl dit in feite voor 95% van de pinda’s geldt.

Ten aanzien van de gebruikte pinda’s overweegt de RCC dat de adverteerder de milieuvoordelen niet duidelijk heeft gepresenteerd, waardoor de gemiddelde consument eveneens misleid wordt over de duurzaamheidsaspecten van het betreffende product en zodoende ertoe gebracht wordt een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen. De adverteerder had op de verpakking weliswaar een QR-code heeft opgenomen voor meer informatie over de pindakaas, maar deze stond niet direct bij de duurzaamheidsclaim en leek daar volgens de RCC ook inhoudelijk daarmee geen direct verband mee te houden. Daarmee heeft adverteerder onvoldoende duidelijk gemaakt dat de QR-code is bedoeld om de duurzaamheidsclaim toe te lichten.

De RCC geeft verder een nuttig inkijkje in hoe de adverteerder dit wel duidelijk(er) had kunnen maken:

“Indien een adverteerder ervoor kiest om de duurzaamheidsclaim op de verpakking van een product toe te lichten via een specifieke webpagina, moet duidelijk zijn welke webpagina het betreft dan wel dat men om die webpagina te bereiken gebruik kan maken van de daartoe afgebeelde QR-code.”

Overigens werd naar oordeel van de RCC op de webpagina met algemene uitgangspunten van de adverteerder niet concreet gemaakt op welke wijze invulling wordt gegeven aan de duurzaamheidsclaim bij de teelt van de pinda’s, en op grond waarvan deze teelt als duurzaam aangemerkt kan worden. Hierdoor is de gemiddelde consument niet in staat de mate van duurzaamheid van het product te beoordelen.

Gelet op het voorgaande acht de RCC de uiting in strijd met artikel 3.1 CDR. De adverteerder wordt aanbevolen om niet meer op deze wijze reclame te maken.

Vragen over dit onderwerp? Neem graag contact op met Machteld Robichon, Bente van Kan of Lisa Uppelschoten.

Met dank aan Don Bakker

Visie

Concessie- en erkenningsperiode Nederlandse Publieke Omroep wordt toch met twee jaar verlengd

In afwijking van de op 28 mei 2024 aangenomen motie om de huidige erkenningsperiode van de Nederlandse Publieke Omroep (“NPO”) met één jaar te verlengen (zie ook onze eerdere blog), heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (“minister”) besloten tot een verlenging van de huidige concessie- en erkenningsperiode met twéé jaar. Zo blijkt uit de Mediabegrotingsbrief 2025 die de minister op 20 november 2024 aanbood aan de Tweede Kamer.

De minister komt tot de conclusie dat een verlenging van één jaar niet genoeg tijd geeft om het publieke omroepbestel te hervormen voordat de huidige periode afloopt (op 31 december 2026). Dit is in lijn met hetgeen de demissionair staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap eerder al signaleerde in een brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2024. Onder meer vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en goed bestuur heeft de minister daarom gekozen voor een verlenging van twee jaar. Daarbij erkent hij dat ook een verlenging van twee jaar krap zal zijn om het bestel te herzien en de landelijke omroep voldoende tijd te geven de aanpassingen te implementeren.

Als toegelicht in onze eerdere blog vergt de verlenging van de erkenningsperiode eerst een wijziging van de Mediawet 2008. Daartoe dient nog een wetsvoorstel te worden opgesteld. Omdat het van belang is dat er zo snel mogelijk voor alle betrokkenen binnen de landelijke publieke omroep duidelijkheid komt, verzoekt de minister de Tweede Kamer om dit voorstel met urgentie te behandelen.

Visie

Update recente uitspraken Reclame Code Commissie – oktober 2024

In deze blog praten we jullie bij over enkele interessante uitspraken van de Reclame Code Commissie (“RCC”) van de afgelopen maanden.

Het best geteste netwerk?

In een uitspraak van 4 september 2024 oordeelde de RCC dat de uiting “het best geteste mobiele netwerk” in een televisiecommercial oneerlijk en aldus in strijd met artikel 7 van de Nederlandse Reclame Code (“NRC”) is.

Uit de bestreden reclame-uiting volgt niet op basis van welke test de aanprijzing “best geteste netwerk” wordt gedaan noch wie die test heeft uitgevoerd en wanneer. Een algemene verwijzing naar de homepage van de website van de aanbieder – waar onder andere een link naar het relevante onderzoeksrapport te vinden is – volstaat niet.

De RCC concludeert dat de bestreden reclame-uiting onduidelijke informatie bevat over de resultaten van de op het product verrichte tests in de zin van artikel 8.2 aanhef en onder b NRC. Nu de gemiddelde consument er bovendien toe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen, acht de RCC de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

(Ongerichte) reclame voor (onvergund) aanbod online kansspelen op website die zich (mede) richt op scholieren en studenten in strijd met NRC

Op 21 augustus 2024 heeft de RCC een klacht tegen een website waarop naar online casino’s werd gerefereerd gegrond verklaard. De website bevatte onder meer de teksten “Voor studenten en scholieren is [website] perfect!” en “Zie hier hoe veilig online casino’s te spelen in Nederland zonder oponthoud. De markt zal de komende jaren reguleren waardoor online casino nederland (sic) een normale acceptabele hobby zal worden. Leg je werk even naast je neer en relax met een pot Blackjack Online op deze betrouwbare Goksites!”. Ook bevatte de website hyperlinks die doorlinken naar affiliatewebsites, die een overzicht bieden van diverse aanbieders van online kansspelen en direct doorlinken naar het kansspelaanbod van deze aanbieders.

Op de website werden voorts verschillende aanbieders die geen vergunning hebben van de Nederlandse Kansspelautoriteit (“Ksa”) specifiek gepromoot vanwege het feit dat zij niet zijn aangesloten bij het Centraal Register Uitsluiting Kansspelen (“CRUKS”). Volgens de RCC werd daarmee reclame gemaakt voor aanbieders van online kansspelen zonder vergunning, hetgeen in strijd is met artikel 1 (1)(a) en (b), artikel 31 Wet kansspelen op afstand (“Wet koa”) en artikel 2 NRC.

Daarnaast is in strijd gehandeld met het verbod op ongerichte reclame in de zin van artikel 9.1 Reclamecode Online Kansspelen (“ROK”), aangezien:

  • Bezoekers van de website niet de optie wordt geboden om zich af te melden voor kansspeladvertenties.
  • Er geen andere maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat de reclame kwetsbare groepen van personen bereikt.
  • Niet is aangetoond dat ten minste 95% van de bezoekers geen minderjarige of jongvolwassene is.

Zodoende komt de RCC tot de conclusie dat de reclame voor elke bezoeker zichtbaar is, ongeacht de leeftijd.

De RCC acht de reclame in strijd met artikel 2 NRC en artikel 9.1 ROK en beveelt de website aan om niet meer op dergelijke wijze reclame te maken.

Lespakket van milieuorganisatie kwalificeert als reclame en bevat strijdigheden met NRC

Op 9 augustus 2024 heeft de RCC (een deel van) het lespakket van een milieuorganisatie in strijd geacht met de NRC.

Volgens de klager kwalificeerde het lespakket als onherkenbare reclame en werd in het lespakket onder meer geappelleerd aan gevoelens van angst, zoals met de zinsnede “De industriële vleesproductie maakt mensen (…) ziek” en “Vlees = Honger”. Daarnaast zouden vele (duurzaamheids)claims in het lespakket niet aantoonbaar juist zijn.

Met de klager is de RCC is van oordeel dat het lespakket moet worden aangemerkt als reclame. Daartoe overweegt de RCC onder meer dat:

  • Op de eerste pagina van het lespakket: “een betere wereld begint op je bord” staat met onderaan de pagina de naam van de belangenorganisatie in de vorm van het logo daarvan;
  • Uit de inhoud van de overige pagina’s van het lespakket op valt te maken dat daarmee wordt bedoeld: “een betere wereld” door minder of geen vlees en/of zuivel te consumeren, hetgeen wordt onderbouwd aan de hand van diverse stellingen; en
  • Hiermee in het openbaar uiting wordt gegeven aan een denkbeeld van de milieuorganisatie en er sprake is van een openbare aanprijzing van een denkbeeld door een adverteerder, zoals bedoeld in artikel 1 NRC.

Aangezien het lespakket wordt aangeboden ten behoeve van het primaire onderwijs, is het aan te merken als reclame gericht op kinderen (personen van 12 jaar en jonger), aldus de RCC. Volgens de RCC is voor kinderen onvoldoende duidelijk dat het lespakket reclame betreft. Bij kinderen kan namelijk niet zonder meer bekend worden verondersteld dat de milieuorganisatie een goede doelen organisatie is die opkomt voor een groene, vreedzame planeet. Evenmin kan zonder meer worden aangenomen dat het vanaf het begin (voor kinderen) duidelijk is dat naar het onderwerp “productie en consumptie van dierlijk eiwitten” zal worden gekeken vanuit een milieu-insteek. Daarom is volgens de RCC sprake van strijd met het herkenbaarheidsvereiste uit artikel 11.1 NRC in samenhang met de Kinder- en Jeugdreclamecode onder III Algemeen.

Naar het oordeel van de RCC appelleren delen van het lespakket bovendien ongerechtvaardigd aan gevoelens van angst bij kinderen. Zo acht zij de mededeling “De industriële vleesproductie maakt mensen (…) ziek” te stellig. Met deze mededeling kan bij kinderen de indruk ontstaan dat men zonder meer ziek wordt van het eten van vlees of dat de kans op ziek worden groot is. Het voorgaande geldt ook voor de mededeling “Vlees = Honger”, omdat kinderen door deze mededeling kunnen denken dat de consumptie van vlees zonder meer met zich brengt dat (andere) mensen honger lijden, terwijl ook andere factoren aan honger bijdragen. Het lespakket is daarom naar oordeel van de RCC in strijd met artikel 6 NRC.

De RCC acht het lespakket in strijd met artikel 6 en artikel 11.1 NRC in samenhang met de Kinder- en Jeugdreclamecode en adviseert de milieuorganisatie om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. De RCC volgt de klager niet in haar stelling dat het lespakket duurzaamheidsclaims bevat.

Duurzaamheidsclaims zonnebrand onvoldoende onderbouwd

In een uitspraak van 7 augustus 2024 heeft de RCC geoordeeld dat de (duurzaamheids)claims die een zonnebrandmerk doet op haar website onvoldoende onderbouwd en misleidend zijn.

Naar het oordeel van de RCC zal de gemiddelde consument de bestreden claims (“koraalvriendelijk” en “niet schadelijk voor de planeet”) zo begrijpen dat het product geen negatieve impact heeft op het koraal en de planeet. Daarmee hebben de claims een absoluut karakter.

In artikel 4 van de Code voor Duurzaamheidsreclame (“CDR”) is bepaald dat de adverteerder dient te bewijzen dat haar duurzaamheidsclaims aantoonbaar juist zijn, waarbij geldt dat naarmate de claim absoluter is geformuleerd, zwaardere eisen aan het bewijsmateriaal worden gesteld. Uit het bewijsmateriaal moet dan blijken dat het beweerde resultaat daadwerkelijk wordt bereikt, aldus de RCC.

Gelet op de door partijen overlegde onderzoeken overweegt de RCC dat het gebruik van het bestanddeel zinkoxide in relatieve zin minder schadelijk is voor het koraal, maar dat dit onvoldoende is om het aangeprezen product in absolute zin te kunnen aanmerken als ‘koraalvriendelijk’. Over de claim “En natuurlijk is ‘ie ook niet schadelijk voor de planeet” overweegt de RCC dat hier ook geen toereikend onderzoek aan ten grondslag ligt om aan te tonen dat het bedoelde ingrediënt geen enkel schadelijk effect op de planeet heeft.

De RCC komt tot de conclusie dat het zonnebrandmerk geen toereikend bewijs heeft geleverd om de juistheid van de absolute duurzaamheidsclaims aan te tonen, daarmee is de bestreden uiting in strijd met artikel 4 CDR. De RCC acht de uiting tevens misleidend in de zin van artikel 3.1 CDR; de consument kan ertoe worden gebracht een besluit over een transactie te nemen dat hij/zij anders niet had genomen.

Schriftelijke mededeling van glasvezelaanbieder niet aangemerkt als reclame

In een uitspraak van 5 augustus 2024 heeft de RCC een klacht tegen een schriftelijke mededeling van een glasvezelaanbieder, in verband met de aanleg van een glasvezelnetwerk, niet-ontvankelijk verklaard.

De klager vond deze mededeling misleidend, omdat hierdoor (bij ouderen) de indruk zou worden gewekt dat het thuis laten installeren van glasvezel verplicht is.

Naar oordeel van de RCC betreft de uiting feitelijke, zakelijke informatie over de installatie van de glasvezelaansluiting. Verder is vast komen te staan dat betreffende mededeling is verstuurd binnen het kader van een bestaande (al dan niet contractuele) relatie.

De RCC concludeert dat geen sprake is van een aanprijzing in de zin van artikel 1 NRC. Ook de vermelding van het logo van de aanbieder betekent in dit geval niet dat er sprake is van een aanprijzing.  Nu er geen sprake is van een reclame-uiting op grond van artikel 1 NRC, vindt geen verdere inhoudelijke beoordeling plaats door de RCC.

Met dank aan Edine Apeldoorn

Visie

Motie tot verlenging erkenningsperiode Nederlandse Publieke Omroep met één jaar

Op 28 mei 2024 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen die strekt tot verlenging van de huidige erkenningsperiode van de Nederlandse Publieke Omroep (“NPO”) met één jaar. Aanleiding van de motie zijn de plannen van het nieuwe kabinet om de publieke omroep te hervormen.

In deze blog bespreken we de achtergrond van de motie en lichten we toe welke wijzigingen nodig zijn om deze verlenging en de plannen voor de toekomst van het publieke omroepbestel te realiseren.

Achtergrond

Op grond van de Mediawet 2008 (“Mediawet”) wordt aan de NPO een concessie verleend voor de verwezenlijking van de publieke mediaopdracht, die onder andere bestaat uit: het aanbieden van media-aanbod dat tot doel heeft een breed en divers publiek te voorzien van informatie, waaronder journalistieke inhoud, cultuur en educatie, via alle beschikbare aanbodkanalen. De concessie van de NPO bestaat uit twee concessieperioden van vijf jaar. Voorafgaand aan de concessieverlening en voor aanvang van de tweede periode van vijf jaar stelt de NPO een concessiebeleidsplan op, waarbij zij onder meer beschrijft op welke wijze de publieke mediaopdracht op landelijk niveau zal worden uitgevoerd. De vijfjaarlijkse periode van de NPO valt samen met de (voorlopige) erkenningen (of vergunningen) die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (“minister van OCW”) worden verleend aan omroeporganisaties (artikel 2.29 Mediawet).

De huidige concessieperiode van de NPO loopt in beginsel af op 31 december 2026. Dat geldt ook voor de erkenningen van de omroeporganisaties BNNVARA, KRO-NCRV, VPRO-Human, AVROTROS-PowNed, MAX-WNL, de EO en de voorlopige erkenningen van Omroep Zwart en Ongehoord Nederland.

Op 25 september 2023 heeft de Commissie van Geel een rapport gepubliceerd met aanbevelingen voor de toekomst van het publieke omroepbestel. Zo luidt een van de aanbevelingen om de publieke media-opdracht te herschrijven en de hoofdtaak van publieke omroeporganisaties te verbreden. Een andere aanbeveling is om de beoordelingscriteria voor nieuwe erkenningsaanvragen en voor bestaande omroepen aan te passen zodat deze meer houvast bieden om een goede beoordeling mogelijk te maken.

Naar aanleiding van het rapport van de Commissie van Geel, heeft de destijds demissionaire staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Gräper-van Koolwijk (“demissionair staatssecretaris”) geadviseerd om de huidige erkenningsperiode te verlengen met minstens twee jaar. De demissionair staatssecretaris hoopte daarmee de benodigde tijd te creëren om aanpassingen aan het stelsel door te voeren voordat de nieuwe erkenningsperiode van de omroepen aanvangt.

De vier (destijds) formerende partijen vinden een verlenging van twee jaar echter te lang (zie bijvoorbeeld Geert Wilders op X: ‘Hoe minder links-liberaal NPO-geluid hoe beter! #minderNPO’ / X). Op 28 mei 2024 werd daarom de motie aangenomen om de erkenningsperiode van de NPO met één jaar te verlengen en dus tot en met 31 december 2027. De partijen die instemden met de motie zijn het erover eens dat de NPO een haalbare termijn moet krijgen om hervormingen te realiseren maar “daar niet onbeperkt voor de tijd kan krijgen”. De motie verzoekt de regering daarnaast (uiterlijk) over twaalf maanden (rond mei 2025) tussentijds te evalueren over de voortgang van de hervorming van het publieke omroepbestel.

In de oorspronkelijke motie die op 21 mei 2024 werd ingediend, werd de regering verzocht de huidige concessieperiode van de NPO met één jaar te verlengen. In het tweeminutendebat Media van 21 mei 2024 werd door de demissionair staatssecretaris toegelicht dat het verlengen van de concessieperiode niet leidt tot het verlengen van de erkenningsperiode van de omroepen. Naar aanleiding van die toelichting is de formulering van de motie aangepast naar het verlengen van de erkenningsperiode van de NPO. Deze motie is, als toegelicht, aangenomen op 28 mei 2024. De formulering van de aangenomen motie lijkt juridisch niet helemaal juist. De NPO heeft namelijk een concessie en geen erkenning; het zijn de verschillende omroepen die voor vijf jaar een erkenning kunnen krijgen (gelet op artikel 2.23 Mediawet). Hoewel de tekst van de motie dus niet helemaal lijkt te kloppen, nemen wij aan dat met de motie beoogd is om – in lijn met het rapport van de Commissie van Geel – de erkenning van de omroepen te verlengen.

Omdat de erkenningsperiode dient samen te vallen met de concessieperiode van de NPO, zal een verlenging van de erkenningsperiodes naar verwachting eveneens resulteren in een verlenging van de concessie(periode) van de NPO.

Uitvoering motie

In artikel 2.29 van de Mediawet is geregeld dat een erkenning voor vijf jaar wordt verleend. Het verlengen van deze termijn is dus pas mogelijk na een wijziging van de Mediawet. Een dergelijke wetswijziging moet zo snel mogelijk – de demissionair staatssecretaris noemt 1 januari 2025 als uitgangspunt – in werking treden. Nieuwe en bestaande omroepen moeten namelijk tijdig zekerheid hebben of de huidige erkenningsperiode wordt verlengd of dat zij zich moeten voorbereiden op een nieuwe erkenningsaanvraag. Er moet dus op zeer korte termijn een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer liggen. Op dit moment is er nog niks bekend over een aanhangig wetsvoorstel.

Indien de erkenningsperiode wel tijdig met één jaar verlengd zou worden, dient de gewenste grootschalige hervorming van het publieke omroepbestel, inclusief wijziging van de Mediawet, voor afloop van die verlenging (dus voor 31 december 2027) te zijn afgerond. Als naar aanleiding van de aanbeveling van de Commissie van Geel bijvoorbeeld de beoordelingscriteria voor nieuwe erkenningsaanvragen worden aangepast, moet afdeling 2.2.2 van de Mediawet gewijzigd worden. Het is de vraag of een eventuele verlenging van de erkenningsperiode met één jaar voldoende soelaas zal bieden om deze wijzigingen door te voeren.

De demissionair staatssecretaris heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2024 – kort samengevat – nogmaals aangegeven dat een verlenging van één jaar te kort is om een fundamentele hervorming van het publieke omroepbestel te realiseren. Met een dergelijk korte periode wordt tevens het doorlopen van een zorgvuldig wetgevingsproces onder druk gezet, aldus de demissionair staatssecretaris. Zij laat het echter aan haar opvolger om hierover een besluit te nemen en merkt op dat, totdat een wetswijziging is doorgevoerd, de huidige wettelijke kaders en termijnen uit de Mediawet zullen blijven gelden. In andere woorden, indien een wetsvoorstel tot verlenging van de erkenningsperiode niet tijdig wordt aangenomen, zal de tweede concessieperiode van de NPO, alsook de nieuwe erkenningsperiode van de omroepen van start gaan op 1 januari 2027, conform de huidige systematiek.

De nieuwe minister van OCW heeft in antwoord op Kamervragen op 22 augustus 2024 laten weten dat hij de hervormingen van de NPO de komende tijd gaat uitwerken. De minister geeft aan dit te doen in samenspraak met de relevante partijen binnen de mediasector. Hij benadrukt daarbij dat het hervormen van de NPO hoe dan ook een wijziging van de Mediawet zal vergen en dat het noodzakelijk is dat de publieke omroep ruim voor de start van een nieuwe erkenningsperiode duidelijkheid heeft over de aard van de wijziging(en). Het voorbereiden van een wetswijziging en het gedegen behandelen daarvan kost tijd en moet zorgvuldig gebeuren, aldus de minister. De minister geeft tot slot aan dat hij zich aan het beraden is op de inhoud van de hervorming, een bijpassend tijdpad en wat dat betekent voor een eventuele verlenging van de concessie- en erkenningsperiode.

De toevoeging van het woord ‘eventuele’ lijkt de aangenomen motie op losse schroeven te zetten. Wij zijn benieuwd of (tijdig) uitvoering zal worden gegeven aan de aangenomen motie en of het lukt de beoogde verdere (wets)wijzigingen vóór 2028 te realiseren. Wellicht wordt hierover meer duidelijk in aanloop naar Prinsjesdag.

Bente van Kan en Anna Sträter

Visie

Voorzieningenrechter schorst boetebesluit ACM vanwege onrechtmatig verkregen bewijs

De Rotterdamse voorzieningenrechter heeft op 27 december 2023 een boete- en openbaarmakingsbesluit van de Autoriteit Consument & Markt (“ACM”) geschorst, omdat de boete is opgelegd op basis van onrechtmatig verkregen bewijs. De uitspraak is weliswaar al even geleden gepubliceerd, maar de inhoud daarvan is nog altijd relevant voor handhavingsprocedures. De uitspraak maakt het belang van het controleren van de doelomschrijving van een (bedrijfs)onderzoek duidelijk.

Achtergrond

De ACM legt naar aanleiding van een bedrijfsonderzoek twee intermediairs voor het telefonisch werven van nieuwe klanten voor energieleveranciers op 12 oktober 2023 een boete op van elk € 315.000 voor misleidende werving van consumenten. In het kader van het bedrijfsonderzoek heeft de ACM bedrijfsbezoeken bij twee vestigingen van een van de intermediairs verricht, waarbij de ACM eveneens bewijs heeft verkregen over de andere intermediair.  Om zeker te zijn dat de ACM niet naast het net vist, omdat de intermediairs bijvoorbeeld ophouden te bestaan, legt de ACM conservatoir beslag op hun tegoeden.

De intermediairs zijn het niet eens met het boetebesluit, en gaan tegen het boetebesluit en het openbaarmakingsbesluit in bezwaar. Daarnaast starten zij een procedure bij de voorzieningenrechter om voornoemde besluiten te schorsen.

Vordering Intermediairs

Volgens de Intermediairs heeft de ACM het bewijs dat aan de boete ten grondslag ligt onrechtmatig verkregen, omdat de Intermediairs buiten de reikwijdte van het beoogde onderzoek van de ACM vallen. De ACM beoogde volgens de doelomschrijving van haar onderzoek namelijk een bedrijfsonderzoek te doen naar (de rechtsvoorgangers en – opvolgers van) een andere onderneming, waar de Intermediairs geen onderdeel van zijn. Ondanks dat de Intermediairs de ACM hebben laten weten dat de ACM bij het verkeerde adres staat, zet de ACM het bedrijfsonderzoek voort. Het bedrijfsonderzoek en het daaruit verkregen bewijs is daarom onrechtmatig, aldus de Intermediairs.

Oordeel voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter behandelt als eerste de vraag of het onderhavige verzoek tot schorsing van het boetebesluit voldoet aan het vereiste spoedeisende karakter. Hangende een bezwaarprocedure bij de ACM is een dergelijk verzoek in beginsel niet spoedeisend, omdat de betalingsverplichting van de boete als gevolg van het instellen van bezwaar 24 weken wordt geschorst. In deze zaak acht de voorzieningenrecht het spoedeisende karakter echter wel aanwezig, omdat de ACM conservatoir beslag heeft gelegd op de tegoeden van de Intermediairs.

Ten aanzien van de onrechtmatigheid van het bedrijfsbezoek en het daaruit verkregen bewijs, oordeelt de voorzieningenrechter ook in het voordeel van de Intermediairs. Volgens de voorzieningenrechter heeft de ACM zich willens en wetens blootgesteld aan de mogelijkheid dat zij onderzoek verrichtte en daarbij medewerking afdwong van personen die ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij de onderneming die, blijkens de doelomschrijving, doel was van het bedrijfsonderzoek.

De ACM heeft namelijk het bedrijfsonderzoek ondanks de mededeling van de Intermediairs dat zij geen rechtsvoorgangers of -opvolgers van de beoogde onderneming zijn en ook anderszins niet met elkaar zijn verbonden, niet stilgelegd om te controleren met welke rechtspersonen zij van doen heeft. Na overleg met collega’s in Den Haag heeft de ACM bovendien besloten om de doelomschrijving niet uit te breiden. Dit strookt volgens de voorzieningenrechter niet met het feit dat de ACM na het bedrijfsonderzoek bij de Intermediairs, een nieuw bedrijfsbezoek heeft uitgevoerd naar de beoogde onderneming en daarover een afzonderlijk besluit heeft genomen. Het bedrijfsonderzoek bij de Intermediairs kan daarom niet worden gezien als onderdeel van het onderzoek dat de ACM verrichtte naar de beoogde onderneming. De ACM heeft daarmee in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest gehandeld.

De poging van de ACM om de doelomschrijving achteraf per brief uit te breiden en dus te repareren slaagt niet. Integendeel, dit toont volgens de voorzieningenrechter aan dat de ACM de doelomschrijving zelf ook gebrekkig vindt. De slotsom is dat het bedrijfsonderzoek en het daaruit verkregen bewijs onrechtmatig is en het bewijs terzijde wordt gesteld. Bij gebrek aan dragend bewijs voor de overtredingen, schorst de voorzieningenrechter de besluiten.

De ACM heeft inmiddels haar boetebesluit (en daarmee het openbaarmakingsbesluit) ingetrokken.

Anna Sträter en Lisa Uppelschoten

Visie

Competition Newsflash – Update Nederlandse FDI-screeningswet (Wet Vifo)

In onze Competition Newsflash van 2 juni 2023 bespraken wij dat op 1 juni 2023 de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (“Wet Vifo”) in werking is getreden. Veel transacties die voorheen aan voorafgaand fusietoezicht ontsnapten worden hierdoor binnen het toepassingsbereik van een nieuw, soms intensief, administratief proces gebracht. Bijna een jaar na de inwerkingtreding, laat de praktijk rondom de Wet Vifo zien dat er nog veel ruimte bestaat voor interpretatieverschillen en onzekerheid over wel of niet melden. In deze Newsflash zetten wij aan de hand van dertien vragen en antwoorden een aantal inzichten uiteen die wij zowel uit publicaties van het Bureau Toetsing Investeringen (“BTI”) als uit onze eigen praktijkervaring de afgelopen maanden hebben verworven.*

* De volgende informatie is niet bedoeld als juridisch advies. Als u zeker wilt weten of uw transactie meldplichtig is, neem dan contact op met één van onze advocaten.

Overzicht

Meldplicht

1. Wat is een in Nederland gevestigde doelonderneming?

2. Onder welke omstandigheden zijn ketenpartners in de up- en downstreammarkt zelfstandig actief op het gebied van sensitieve of zeer sensitieve technologie

3. Wanneer is er sprake van het verkrijgen van zeggenschap?

4. Hoe verhoudt het optreden via een consortium of een overeenkomst tussen aandeelhouders zich tot het verkrijgen of vergroten van significante invloed?

5. In welke gevallen leidt het uitoefenen van invloed op de samenstelling van het bestuur tot significante invloed?

6. Hoe zit het met tijdelijke belangenverschuivingen in het kader van meerdere financieringsrondes en/of herstructureringsprocessen?

Proces en tijdlijnen

7. Hoe past het BTI de wettelijke behandelingstermijn van de Wet Vifo in de praktijk toe?

8. Hoe verzamelt het BTI informatie tijdens het behandelingstraject?

Inhoudelijke risicoanalyse

9. Welke landen kunnen bij het BTI leiden tot zorgen over risico’s voor de nationale veiligheid?

10. Hoe beoordeelt het BTI of een voorgenomen verwervingsactiviteit een risico voor de nationale veiligheid vormt?

Remedies

11. Op welke momenten mogen partijen input leveren op het onderzoek van het BTI en kunnen zij remedies aanbieden?

12. Hoe verhoudt het BTI zich tot de Minister van Economische Zaken & Klimaat?

13. Welke juridische stappen kunnen partijen voor, tijdens en na de procedure bij het BTI zetten?

 


1. Wat is een in Nederland gevestigde doelonderneming?

Voor de vaststelling of de vestigingsplaats van een onderneming in Nederland is, wordt het accent op de feitelijke verbondenheid met Nederland gelegd en niet op de formele, statutaire werkelijkheid. De plaats waar de onderneming economische activiteiten verricht is doorslaggevend. In zijn handleiding ‘actief zijn op’ verduidelijkt het BTI dat de relevante productie-, onderzoeks- en/of ontwikkelingsactiviteiten in Nederland moeten worden verricht om binnen het bereik van de Wet Vifo te vallen.

Een in Nederland gevestigde sales office van een verder in het buitenland actieve onderneming die zich bezig houdt met sensitieve technologie zal dus in beginsel niet kwalificeren als een doelonderneming in de zin van de Wet Vifo. Dit is anders als de sales office beschikt over de mogelijkheid en vereiste juridische rechten om verbeteringen, aanpassingen of wijzigingen te maken in de betreffende technologie. In dat geval valt er eigenlijk al niet meer te spreken over een zuivere sales office. Ook zal een in Nederlandse gevestigde holdingmaatschappij die louter aandelen houdt in een dochtermaatschappij die in het buitenland alle productie-, onderzoeks- en/of ontwikkelingsactiviteiten verricht, niet kwalificeren als een doelonderneming in de zin van de Wet Vifo.

terug naar boven


2. Onder welke omstandigheden zijn ketenpartners in de up- en downstreammarkt zelfstandig actief op het gebied van sensitieve of zeer sensitieve technologie?

Tijdens de eerste periode na de inwerkingtreding van de Wet Vifo ontstond enige verwarring over wat ‘actief zijn op’ het gebied van sensitieve of zeer sensitieve technologie precies inhoudt. Naar aanleiding daarvan publiceerde het BTI de handleiding ‘actief zijn op’. In beginsel zijn ondernemingen die een halffabricaat produceren dat niet zelfstandig kwalificeert als sensitieve technologie, niet actief op het gebied van sensitieve technologie. Ook ketenpartners in de up- en downstreammarkt, zoals toeleveranciers, eindgebruikers en groot-, tussen- en detailhandelaren, zijn in beginsel niet zelfstandig actief op het gebied van sensitieve technologie.

Dit is volgens het BTI anders wanneer een onderneming een rol speelt in het productieproces van technologieën die in bijlage 2 bij het Besluit toepassingsbereik sensitieve technologie zijn aangewezen als zeer sensitieve technologie: kwantumtechnologie, fotonicatechnologie, semiconductortechnologie en High Assurance-producten. Gelet op de ruime omschrijving van deze technologieën vallen ook ondernemingen die producten, machines, know how of diensten leveren die specifiek zijn toegesneden op het productieproces van deze technologieën zelfstandig onder het toepassingsbereik van de Wet Vifo.

Ter illustratie: onderneming X produceert machines voor onderneming Y die semiconductortechnologie ontwikkelt. Gezien de noodzaak tot nauwkeurige en onderlinge afstemming van alle stappen in het productieproces van onderneming Y zal onderneming X intensief bij het productieproces van onderneming Y worden betrokken. In dat geval stelt het BTI zich op het standpunt dat ook onderneming X zelf (zelfstandig) actief is op het gebied van semiconductortechnologie en de verwerving van of bepaalde investeringen in onderneming X dus meldplichtig zijn.

Tot slot kunnen ook eindgebruikers van High Assurance-producten zelfstandig actief zijn op het gebied van zeer sensitieve technologie. High Assurance-producten zijn software- en/of hardwarematige informatiebeveiligingsproducten die gericht zijn op informatiebescherming volgens de hoogste internationale beveiligingsnormen. Sommige eindgebruikers van High Assurance-producten kunnen het product verder aanpassen aan hun eigen bedrijfsproces, of het product voeden met relevante data waardoor een uniek product ontstaat. Zulke eindgebruikers zijn in beginsel ook zelfstandig actief op het gebied van zeer sensitieve technologie. Voor de verwerving van zulke eindgebruikers geldt dus ook een meldplicht bij het BTI.

terug naar boven


3. Wanneer is er sprake van het verkrijgen van zeggenschap?

Voor het begrip ‘zeggenschap’ wordt aangesloten bij het begrip ‘zeggenschap’ zoals bedoeld in artikel 26 van de Mededingingswet (“Mw”): de mogelijkheid om op grond van feitelijke of juridische omstandigheden beslissende invloed uit te oefenen op de activiteiten van een onderneming. Er is echter een verschil tussen het begrip ‘concentratie’ in het mededingingsrecht en ‘verwervingsactiviteit’ in de Wet Vifo. Anders dan bij het mededingingsrecht (artikel 27 Mw) is voor de Wet Vifo niet vereist dat er sprake is van een duurzame wijziging van zeggenschap. In zijn handleiding ‘Interne herstructureringen’ legt het BTI uit dat bijvoorbeeld een (al dan niet kort) tijdelijk beheer van aandelen door een administratiekantoor, custodian of notaris in een doelonderneming als onderdeel van een herstructureringsproces in beginsel kwalificeert als verwervingsactiviteit onder de Wet Vifo.

terug naar boven


4. Hoe verhoudt het optreden via een consortium of een overeenkomst tussen aandeelhouders zich tot het verkrijgen of vergroten van significante invloed?

Voor het verkrijgen of vergroten van significante invloed in een doelonderneming die actief is op het gebied van zeer sensitieve technologie zijn drempels opgenomen in artikel 4 Wet Vifo. Beslissend voor die invloed is het aantal stemmen in de algemene vergadering dat door de verwerver kan worden uitgebracht. Als een persoon ten minste 10-, 20- of 25% van de stemmen van de algemene vergadering in een doelonderneming kan (laten) uitbrengen is er sprake van significante invloed. Dit zijn opeenvolgende drempels, wat betekent dat elke overschrijding van één van de drempels de significante invloed van een verwerver vergroot en dus gemeld moet worden bij het BTI.

Ter illustratie: als onderneming X 15% van de stemgerechtigde aandelen in onderneming Y houdt en tijdens een nieuwe investeringsronde zijn belang in de onderneming vergroot naar 21%, overschrijdt hij de 20% drempel. Dit betekent dat hij zijn significante invloed in onderneming Y vergroot, ondanks dat hij reeds significante invloed in onderneming Y had. Deze vergroting van significante invloed in onderneming Y door onderneming X is meldplichtig bij het BTI als onderneming Y kwalificeert als doelonderneming in de zin van de Wet Vifo.

Het gezamenlijk optreden van meerdere aandeelhouders in een doelonderneming kan ook leiden tot significante invloed. Bij de bepaling van het percentage van de stemmen in de algemene vergadering van een doelonderneming waarover een verwerver na de uitvoering van een verwervingsactiviteit zal beschikken, worden de stemmen van partijen die samenwerken bij elkaar opgeteld. Zo kan een aandeelhouder die individueel niet een bepaalde drempel overschrijdt, alsnog een meldplichtige verwervingsactiviteit uitvoeren, doordat hij via het consortium significante invloed verkrijgt of vergroot.

Ter illustratie: aandeelhouder X, Y en Z hebben respectievelijk 2%, 7% en 10% aandelen in onderneming A. Aandeelhouder X, Y en Z maken deel uit van aan consortium op basis van een samenwerkingsovereenkomst. Gezamenlijk hebben zij 19% van de aandelen in onderneming A. Op het moment dat aandeelhouder X zijn aandelenbelang vergroot van 2% naar 5%, overschrijdt hij niet de grenzen van artikel 4 Wet Vifo. Het consortium overschrijdt daarentegen wel de drempelwaarde, doordat het aandelenbelang van het consortium van 19% naar 22% gaat door de verwervingsactiviteit van aandeelhouder X. Als onderneming A actief is op het gebied van zeer sensitieve technologie in de zin van de Wet Vifo is het vergroten van X’s aandelenbelang van 2% naar 5% in beginsel meldplichtig.

Net als bij het verkrijgen van zeggenschap, is voor het verkrijgen of vergroten van significante invloed niet vereist dat dit duurzaam van aard is. Ook het tijdelijk verkrijgen of vergroten van significante invloed is dus meldplichtig onder de Wet Vifo.

terug naar boven


5. In welke gevallen leidt het uitoefenen van invloed op de samenstelling van het bestuur ook tot significante invloed?

Naast het overschrijden van de 10-, 20- en 25%-drempel, kan ook het uitoefenen van invloed op benoeming en/of ontslag van één of meer bestuurders leiden tot significante invloed. Gelet op de ruime bewoording van artikel 4 lid 1 sub d Wet Vifo hoeft daarbij geen sprake te zijn van een directe mogelijkheid tot benoeming/ontslag, maar kan ook de (gezamenlijke) mogelijkheid om de benoeming/het ontslag van bepaalde individuen te bevorderen, meldplichtig zijn. Het gaat bij significante invloed immers om de invloed die kan worden uitgeoefend op de strategie, bepaalde investeringen en doorontwikkeling van de doelonderneming, hetgeen ook (indirect) kan worden bereikt door iets te kunnen zeggen over de samenstelling van het bestuur.

Waar in het generieke fusiecontrolerecht ook rekening wordt gehouden met de benoeming van niet-uitvoerende bestuurders of commissarissen, heeft het BTI onlangs informeel aangegeven dat er in zijn visie geen sprake is van significante invloed bij het verkrijgen van het recht om een niet-uitvoerende bestuurder te benoemen. Daarbij is wel van belang dat de taken en bevoegdheden daadwerkelijk wijzen op een niet-uitvoerende rol. De benaming van de functionaris is niet leidend. Slechts de beïnvloeding van benoeming en/of ontslag van uitvoerende bestuurders kan dus meldplichtig zijn, aldus het BTI in informele communicatie.

terug naar boven


6. Hoe zit het met tijdelijke belangenverschuivingen in het kader van meerdere financieringsrondes en/of herstructureringsprocessen?

Ook tijdelijke belangenverschuivingen binnen een onderneming die actief is op het gebied van (zeer) sensitieve technologie moet in de gaten worden gehouden. In de praktijk kan dit onder meer voor problemen zorgen bij het aantrekken van kapitaal in meerdere financieringsrondes en gecompliceerde herstructureringsprocessen.

Start-ups en scale-ups zijn, afhankelijk van het ontwikkelingsstadium van het bedrijf, veelal op zoek naar nieuw kapitaal. Als dit in meerdere (al dan niet kort op elkaar volgende) rondes gebeurt, kunnen de aandeelverhoudingen binnen de onderneming meermaals verschuiven. Het BTI stelt zich op het standpunt dat de drempelwaardes van artikel 4 Wet Vifo strikt moeten worden gehanteerd, en dat ook het tijdelijk overschrijden van de drempelwaardes meldplichtig is.

Dit betekent ook dat als aandeelhouders onder een bepaalde drempelwaarde zakken tijdens meerdere financieringsrondes die niet kort op elkaar volgen en er vervolgens weer boven komen, de stijging (opnieuw) moet worden gemeld. Het BTI heeft (informeel) aangegeven dat slechts wanneer het belang van een aandeelhouder zeer tijdelijk daalt en vervolgens weer stijgt, omdat de aandelen in meerdere kort op elkaar volgende rondes worden uitgegeven, de daaropvolgende stijging boven een van de drempelwaardes waarschijnlijk niet hoeft te worden gemeld. Daarvoor is wel vereist dat de tijdelijkheid en korte duur vooraf al vaststaan, bijvoorbeeld doordat er al specifieke (contractuele) commitments zijn afgegeven.

Ter illustratie: Onderneming A wil nieuwe financiering aantrekken van zowel nieuwe als zittende investeerders en sluit daartoe reeds alle benodigde overeenkomsten. Doordat de zittende investeerders iets meer tijd nodig hebben om hun financiering rond te krijgen, zullen deze aandelen een paar dagen later worden uitgegeven (closing 2) dan de aandelen voor de nieuwe investeerders (closing 1). Hierdoor verwatert het aandelenbelang van aandeelhouder X op het moment van ‘closing 1’ van 12% naar 9%. Een aantal dagen later stijgt zijn belang daarentegen weer naar 12%. Hij overschrijdt daarmee strikt gezien een drempel. In dit geval lijkt het BTI echter het standpunt te hebben dat dit niet hoeft te worden gemeld.

Ook bij herstructureringsprocessen kan de strikte toepassing door het BTI van de drempelwaardes van artikel 4 Wet Vifo tot complicaties zorgen. Het BTI licht in zijn handleiding ‘Interne herstructureringen’ toe dat (al dan niet tijdelijke) belangenverschuivingen bij een herstructureringsproces kunnen leiden tot de noodzaak van het doen van een melding. Dit is onder meer het geval wanneer in het kader van een herstructureringsproces de doelonderneming in tijdelijk beheer wordt ondergebracht bij bijvoorbeeld een administratiekantoor. Ook het verschuiven van belangen naar een ander beleggingsfonds dat door dezelfde beheerders wordt gecontroleerd kan meldplichtig zijn, aangezien er in het andere fonds mogelijk andere investeerders deelnemen. De toetreding van nieuwe minderheidsaandeelhouders die significante invloed of zeggenschap krijgen over de doelonderneming vormt in ieder geval een meldplichtige verwervingsactiviteit.

terug naar boven


7. Hoe past het BTI de wettelijke behandeltermijn van de Wet Vifo in de praktijk toe?

De minister van Economische Zaken en Klimaat (“Minister”)/het BTI heeft na ontvangst van een melding acht weken tijd om mede te delen of een toetsingsbesluit vereist is of niet (de “mededelingsfase”). Deze termijn van acht weken kan worden verlengd met uiterlijk zes maanden, als het BTI nader onderzoek dient te verrichten om een mededeling te kunnen doen. Deze termijn kan met drie extra maanden worden verlengd indien de Europese FDI-screeningsverordening van toepassing is (ingeval van directe investeringen door buitenlandse (i.e. niet-Europese) natuurlijke- of rechtspersonen). In dat geval heeft het BTI extra tijd (nodig) om de relevante EU-lidstaten en de Europese Commissie (“Commissie”) te informeren.

Als de Minister heeft besloten dat een toetsingsbesluit is vereist en een van de meldplichtige partijen een aanvraag voor een toetsingsbesluit heeft ingediend, heeft de Minister acht weken tijd om een toetsingsbesluit te nemen (de “toetsingsbesluitfase”). Deze termijn kan ook met uiterlijk zes maanden worden verlengd, minus de verlenging die het BTI in de mededelingsfase al heeft ingezet. Net als in de eerste fase ‘stopt de klok met lopen’ indien het BTI aanvullende vragen aan partijen stelt, tot het moment waarop het BTI antwoord ontvangt van de betrokken partijen. Al met al kan het traject bij het BTI vanaf de initiële melding tot een toetsingsbesluit al snel bijna een jaar duren.

Opvallend is dat het BTI dus ook al in de mededelingsfase gebruik kan maken van (aanzienlijke) termijnverlengingen. Zelfs als het traject eindigt in de mededeling door de Minister dat er geen toetsingsbesluit nodig is, kan het traject bij het BTI in het uiterste geval toch bijna een jaar duren. Voor de M&A-praktijk kan dit leiden tot meer deal-uncertainty, doordat verwervers bijvoorbeeld onvoorwaardelijke goedkeuring door het BTI als opschortende voorwaarde voor de overeenkomst kunnen opnemen. Anderzijds zullen verkopende partijen mogelijk steeds vaker een breakup fee of andere vorm van compensatie eisen voor het geval dat het BTI een verwervingsactiviteit niet (onvoorwaardelijk) goedkeurt.

Om de behandelingstermijn van een traject bij het BTI terug te brengen doen partijen er goed aan om al vroeg in het traject zo duidelijk en begrijpelijk mogelijk de betrokken technologie en de economische en niet-economische motieven achter de verwervingsactiviteit uit te leggen aan het BTI. Daarmee kan worden voorkomen dat het BTI veel tijd nodig heeft in de mededelingsfase.

terug naar boven


8. Hoe verzamelt het BTI informatie tijdens het behandeltraject?

Allereerst verkrijgt het BTI informatie via het door partijen ingediende meldingsformulier. Dit formulier is opgenomen in bijlage 1 bij de Regeling veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames.

Nadat partijen de voorgenomen verwervingsactiviteit hebben gemeld bij het BTI, kan het BTI ophelderende vragen aan partijen willen stellen. Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. Indien het BTI een schriftelijk informatieverzoek aan partijen doet, stopt de behandeltermijn met lopen totdat de vragen zijn beantwoord. De vragen die het BTI aan partijen stelt kunnen een indicatie geven van de focus van het onderzoek van het BTI en mogelijke risico’s die het BTI voorziet. Naast schriftelijke vragen kan het BTI ook een (fysieke) bespreking plannen met partijen. Zij kunnen bijvoorbeeld afspreken op locatie van de Nederlandse doelonderneming om meer inzicht te krijgen in de betrokken producten of diensten.

Daarnaast verzamelt het BTI via ketenpartners en overheidsinstellingen informatie om een beeld te kunnen vormen van de doelonderneming, de verwerver en de betrokken technologie. Betrokken partijen krijgen geen inzicht in de input van derden, omdat dit veelal vertrouwelijke informatie betreft.

Tot slot voorziet de FDI-screeningsverordening in een regeling voor de uitwisseling van informatie tussen het BTI, de Commissie en andere nationale autoriteiten (artikel 6(1) FDI-screeningsverordening). Het BTI stelt de Commissie en andere EU-lidstaten in kennis van alle transacties waar een buitenlandse directe investering bij betrokken is. EU-lidstaten kunnen vervolgens informatie delen met of opmerkingen indienen bij het BTI als zij vinden dat de transactie gevolgen kan hebben voor hun nationale veiligheid of openbare orde. De Commissie kan ook een advies uitbrengen aan het BTI als ze van mening is dat de transactie gevolgen heeft voor de veiligheid van meer dan één EU-lidstaat. De Commissie deelt dit advies ook met de andere EU-lidstaten. Tot slot kunnen de EU-lidstaten en de Commissie het BTI verzoeken om aanvullende informatie. Als het BTI zelf niet over deze informatie beschikt, kan dit informatieverzoek bij partijen terecht komen, waarna de behandeltermijn stopt met lopen totdat partijen de vragen hebben beantwoord.

De extra termijnverlenging van drie maanden indien er sprake is van een verwervingsactiviteit die binnen het toepassingsbereik van de FDI-screeningsverordening valt is bedoeld om het BTI de tijd te geven om de bovenstaande procedures te doorlopen zonder tijd te verliezen om de melding zelf te behandelen.

terug naar boven


9. Welke landen kunnen bij het BTI leiden tot zorgen over risico’s voor de nationale veiligheid?

Rond de totstandkoming van de Wet Vifo werd de indruk gewekt dat de wet vooral gericht was op landen zoals China, Rusland en Iran. In dat verband werd zowel door de wetgever als door het BTI verwezen naar het door de AIVD, MIVD en NCTV opgestelde rapport Dreigingsbeeld Statelijke Actoren 2  (het “DSA-rapport”). Zo verwijst het DSA-rapport naar Russische entiteiten die voorbereidingshandelingen treffen voor verstoring en sabotage van Nederlandse infrastructuur, de Nederlandse afhankelijkheid van Russische olie en gas, de Iraanse collectiemethoden om Nederlandse technologie te verwerven, en de bedreiging van China voor de Nederlandse kennisveiligheid.

Toch blijkt in de praktijk dat ook andere en zelfs westerse landen, zoals de Verenigde Staten, aanleiding kunnen geven tot zorgen over risico’s voor de nationale veiligheid. Het is ook niet uitgesloten dat een verwervingsactiviteit door een verwerver wiens statutaire zetel is gevestigd in een andere EU-lidstaat of zelfs Nederland kan leiden tot zorgen bij het BTI. Dit zal onder meer afhangen van wie de Ultimate Beneficial Owners (“UBOs”) zijn en wat voor verwervingsactiviteit het betreft.

Er lijkt kort gezegd geen safe harbour onder de Wet Vifo te bestaan voor verwervers uit bepaalde landen. De Wet Vifo kent slechts een uitzondering op de meldplicht indien de verwerver de Staat, een decentrale overheid of ander openbaar lichaam naar Nederlands recht is.

terug naar boven


10. Hoe beoordeelt het BTI of een voorgenomen verwervingsactiviteit een risico voor de nationale veiligheid vormt?

Een voorgenomen verwervingsactiviteit leidt tot een risico voor de nationale veiligheid als het:

  • een bedreiging vormt voor de continuïteit van vitale processen;
  • een negatieve invloed heeft op de integriteit en exclusiviteit van kennis en informatie met kritieke of strategische betekenis voor Nederland; en/of
  • leidt tot ongewenste strategische afhankelijkheden van Nederland van andere landen.

Artikelen 19, 20 en 21 Wet Vifo bevatten aanvullende factoren waar het BTI rekening mee houdt bij de beoordeling of een verwervingsactiviteit kan leiden tot een risico voor de nationale veiligheid. Deze factoren zien onder meer op de transparantie van de eigendomsstructuur en -verhoudingen, het strafrechtelijk verleden, het exportbeleid en de veiligheidssituatie van het land van de verwerver. Opmerking verdient dat dit slechts factoren zijn waar rekening mee kan worden gehouden bij de beoordeling van risico’s voor de nationale veiligheid. Uit de praktijk blijkt dat deze factoren geenszins limitatief zijn en dat het BTI hier flexibel mee omgaat.

Uiteindelijk voert het BTI een risicoanalyse uit. Voor deze risicoanalyse geldt geen duidelijke bewijsstandaard, dat wil zeggen: de mate van waarschijnlijkheid dat de risico’s zullen intreden. Uit de wetstekst van artikel 12 Wet Vifo blijkt dat de Minister een toetsingsbesluit vereist indien een verwervingsactiviteit kan leiden tot een risico voor de nationale veiligheid. In het algemeen kan worden aangenomen dat de risicoanalyse relatief is: het daadwerkelijk intreden van het risico hoeft minder waarschijnlijk te zijn, als de gevolgen zeer ernstig zouden zijn. In de toetsingsfase lijkt de bewijsstandaard hoger; volgens artikel 23 en 24 Wet Vifo kan de Minister bepaalde eisen stellen of voorschriften verbinden aan een verwervingsactiviteit indien een verwervingsactiviteit leidt tot risico’s voor de nationale veiligheid.

terug naar boven


11. Op welke momenten mogen partijen input leveren op het onderzoek van het BTI en kunnen zij remedies aanbieden?

Het BTI brengt aan het einde van de mededelingsfase een positief of negatief advies uit aan de Minister. Een negatief advies houdt in dat het BTI de Minister adviseert dat een toetsingsbesluit vereist is voor de verwervingsactiviteit, omdat de verwervingsactiviteit zou kunnen leiden tot risico’s voor de nationale veiligheid.

Indien het BTI voornemens is een negatief advies uit te brengen, legt het eerst een conceptadvies voor aan partijen waarin het BTI uiteenzet welke risico’s voor de nationale veiligheid het heeft gesignaleerd. Partijen worden in staat gesteld om op het conceptadvies van het BTI te reageren door een zienswijze in te dienen. Om alsnog een toetsingsbesluit te vermijden kunnen partijen de geconstateerde risico’s nuanceren. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat het BTI de betrokken technologie verkeerd heeft geïnterpreteerd, of bepaalde aannames over de relevantie van de betrokken technologie voor de Nederlandse veiligheid heeft gedaan die niet gerechtvaardigd zijn. Ook kunnen partijen de zorgen van het BTI mitigeren door bepaalde informele toezeggingen te doen die tegemoet komen aan de geconstateerde risico’s. Partijen kunnen bijvoorbeeld de voortdurende beschikbaarheid van de betrokken producten of diensten verzekeren door bepaalde wijzigingen in de vorm van de transactie aan te brengen. Het BTI kan daarop zijn advies aan de Minister aanpassen.

Als de zienswijzen van partijen niet voldoende tegemoet komen aan de geconstateerde zorgen, zal het BTI de Minister adviseren te beslissen dat een toetsingsbesluit is vereist. Over het algemeen wordt dit advies door de Minister gevolgd.

terug naar boven


12. Hoe verhoudt het BTI zich tot de Minister van Economische Zaken & Klimaat?

Het BTI kijkt slechts naar (mogelijke) risico’s voor de nationale veiligheid ten gevolge van een voorgenomen verwervingsactiviteit. Vervolgens adviseert het BTI de Minister over het te volgen pad. Het is uiteindelijk de Minister die een risicoanalyse, maar ook bredere politieke afweging maakt om te beslissen of een toetsingsbesluit vereist is, en zo ja, om de voorgenomen transactie (onvoorwaardelijk) goed te keuren of niet.

Omdat de Minister breder kijkt dan alleen naar de veiligheidsrisico’s die gepaard gaan met een voorgenomen verwervingsactiviteit, kan het ook andere politieke en economische argumenten meenemen. Dat het BTI risico’s voor de nationale veiligheid heeft gesignaleerd, wil dus ook niet zeggen dat een voorgenomen transactie niet, of slechts onder voorwaarden mag plaatsvinden.

terug naar boven


13. Welke juridische stappen kunnen partijen voor, tijdens en na de procedure bij het BTI zetten?

De bestuursrechtelijke rechtsbescherming, die volgens de procedures van de Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) verloopt, staat open tegen besluiten van de Minister. Partijen kunnen bezwaar maken en beroep instellen tegen besluiten van de Minister, en in dat kader ook een verzoek om een voorlopige voorziening doen om een besluit op te schorten. Als het besluit van de Minister onrechtmatig wordt bevonden, kunnen partijen om schadevergoeding verzoeken.

In een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2024 verzocht een partij (de “verzoekster”) succesvol om een voorlopige voorziening om een besluit van de Minister te schorsen. De Minister had partijen verplicht alsnog een melding te doen van een verwervingsactiviteit uit april 2021 op grond van artikel 58 Wet Vifo, omdat de Minister vermoedde dat de verwervingsactiviteit een risico voor de nationale veiligheid zou kunnen opleveren. Tegen dit besluit stelde verzoekster eerst bezwaar en daarna beroep in. Volgens verzoekster was er geen sprake van het verkrijgen van zeggenschap (en dus geen verwervingsactiviteit in de zin van de Wet Vifo), omdat er bij de transactie geen stemrechten zijn overgedragen. Die stemrechten zijn altijd bij dezelfde partij gebleven. De rechtbank volgt verzoekster hierin. Aangezien de bevoegdheid in artikel 58 Wet Vifo slechts van toepassing is op verwervingsactiviteiten, en de rechtbank vaststelt dat de Minister evident niet bevoegd was om een melding verplicht te stellen, wijst de rechtbank de voorlopige voorziening toe en schorst de rechtbank het bestreden besluit totdat er in de hoofdprocedure op het beroep is beslist.

terug naar boven

 

Meer weten? Neem contact op met een van onze specialisten.

Bas Braeken (Partner) | Jade Versteeg (Advocaat) | Lara Elzas (Advocaat) | Timo Hieselaar (Advocaat) | Demi van den Berg (Advocaat) | Coen Vermeij (Juridisch medewerker) | Joost van Belois (Paralegal)

Visie

Kroniek Privacyrecht 2023

2023 is een bewogen jaar voor privacy. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) laat zich meerdere keren uit over de omvang van begrippen, rechten en verplichtingen. Het recht op schadevergoeding wordt in het zonnetje gezet met twee principiële uitspraken van de hoogste Europese rechter. Verder blijven gepersonaliseerde advertenties en het inzagerecht de gemoederen bezighouden. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) lijkt iets minder actief en wordt zelfs een paar keer flink teruggefloten voor de hoogte van haar boetebedragen. Wel sluit de AP het jaar af met het opleggen van haar hoogste boete ooit. We kijken terug op de belangrijkste ontwikkelingen van het afgelopen jaar en eindigen met een korte vooruitblik.

De Kroniek Privacyrecht 2023 is hier te lezen.

Visie

Join our bB Litigators Sunrise Run in Amsterdam on 18 April 2024

We are very excited to invite you to join our bB Litigators Sunrise Run during the IBA Annual Litigation Forum in Amsterdam! An early morning run with colleagues from all over the world.

Together we will run through the city center of Amsterdam, along the famous Herengracht and Leidseplein, passing through the Vondelpark and more of the most beautiful sites accompanied by professional running tour guides.

Whether you are a casual runner or an Olympic athlete, join us for 5 to 7 km of celebrating health and newfound friendship.

You will be back in time to start your IBA conference day, fully energized!

What:  Guided running tour
When: Thursday 18 April 2024
Time: 07:00 am
Start:  Renaissance Amsterdam Hotel
End: bureau Brandeis
Duration: Approx. one hour, followed by a light garden breakfast

To ensure your spot please RSVP or email us at sunriserun@bureaubrandeis.com

We look forward to seeing you on 18 April in Amsterdam!

Visie

bB in Legal 500-rankings

We are delighted to share that bureau Brandeis has yet again been recommended in this year’s edition of the Legal 500 EMEA Guide. As many as 8 practice groups of our litigation firm are included in the rankings and 16 of our lawyers are individually recognized for their outstanding contributions.

We greatly appreciate this acknowledgement and remain committed to our clients and to the society we are so much a part of. Many thanks again for your support!

Our firm’s rankings:

Banking and finance: Financial services regulatory

Data privacy and data protection

Dispute resolution: Class actions

Dispute resolution: Commercial litigation

EU and competition

Industry focus: Media and entertainment

Industry focus: Telecoms

Intellectual property: trade marks, copyrights and design rights

A big thanks to all our clients and business partners for your continuous trust in our services!

Visie

Ontwikkelingen 5G en vaste netwerken: (nieuwe) strijd om toegang?

Inleiding

De verdere ontwikkeling en uitrol van nieuwe telecommunicatienetwerken staat vandaag de dag nog steeds hoog op de Europese en Nederlandse agenda. Na de veelbesproken veiling van de radiofrequenties, gaan in Nederland in 2024 naar verwachting (eindelijk) de 5G-frequenties onder de hamer. Zoals we in onze eerdere blog reeds aanstipten, zijn er de laatste jaren meerdere juridische procedures geweest die het proces enorm hebben vertraagd. Met het in februari 2024 gepubliceerde definitieve wijzigingsbesluit voor de bestemming van de frequenties, is de 5G-veiling nu daadwerkelijk in zicht.

Naast 5G zijn ook de uitrol van glasvezel en de toegang voor derde-aanbieders tot de vaste netwerken belangrijke agendapunten voor de Autoriteit Consument en Markt (“ACM”). In 2023 publiceerde zij meerdere besluiten voor de toegang van derde-aanbieders tot de vaste koper- en glasvezelnetwerken, waardoor de verschuiving naar verdere deregulering op het gebied van lokale toegang definitief lijkt te zijn ingezet.

In deze blog bespreken wij recente mededingings- en reguleringsontwikkelingen op het gebied van mobiele en vaste telecommunicatienetwerken.


Ontwikkelingen 5G

Uitrol en ontwikkeling van 5G-netwerken

In haar White Paper van februari 2024 omtrent het digitale infrastructuurbeleid vraagt de Europese Commissie (“Commissie”) opnieuw aandacht voor de benodigde (technologische) investeringen om Europe’s Digital Decade in 2030 waar te maken. Het streven is op dit moment om het volledige 5G-netwerk in alle bevolkte gebieden van de EU per 2030 uitgerold te hebben. De kosten die hiermee gepaard gaan worden geschat op ongeveer € 400 miljard. Verschillende mobile network operators (“MNO’s”) uitten in dat kader hun zorgen over de stijgende kosten als gevolg van toenames in het netwerkverkeer, en stellen dat zij niet genoeg middelen hebben om (snel) te investeren in de verdere ontwikkeling en uitrol van hun netwerken. Volgens hen moeten grote online dienstverleners, waaronder sommige Big Tech- en videostreamingbedrijven, een bijdrage betalen voor de kostbare uitrol van de glasvezel- en 5G-netwerken, aangezien zij verantwoordelijk zijn voor een groot deel van het netwerkverkeer.

De Commissie startte vorig jaar derhalve een consultatie over de mogelijkheid een bepaalde ‘internettol’ of ‘fair share’ te heffen. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (“Ministerie”) liet zich in 2023 al negatief uit over dit initiatief. Onder verwijzing naar een rapport van Oxera betoogt het Ministerie dat eventuele heffingen niet effectief zullen leiden tot nieuwe of extra netwerkinvesteringen. Bovendien zullen prijsverhogingen als gevolg van heffingen vooral door de consument gevoeld worden en staan dergelijke tolheffingen (mogelijk) op gespannen voet met de Europese Netneutraliteitsverordening (zie daarover onze eerdere blog). Het belang van de consument – en niet de telecompartijen – dient voorop te staan, aldus het Ministerie.

De ACM heeft zich de laatste jaren in verschillende papers en onderzoeken uitgelaten over het mededingings- en telecomtoezicht op 5G-gerelateerde onderwerpen. In haar paper “5G en de Autoriteit Consument en Markt” van 12 december 2018 nam de ACM reeds het standpunt in dat samenwerking op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en het delen van mobiele infrastructuur pro-competitief kan zijn als de innovatie en concurrentie niet onnodig worden beperkt. Ook stelt de ACM dat de Netneutraliteitvordering veel ruimte biedt voor de implementatie van nieuwe 5G-technologieën. Verder geeft de ACM aan bewust te zijn van een mogelijke toename in aanvragen rondom nummeruitgifte en toenemende complexiteit van mobiele abonnementen voor consumenten.

Door de toename van 5G-toepassingen verwacht de ACM ook een toename in de vraag naar plaatsen om antennes op te stellen voor mobiele netwerken. In haar marktverkenning van juli 2022 kwam de ACM echter tot de conclusie geen marktbrede risico’s op mogelijke schaarste in het aanbod van antenne-opstelpunten te zien. Daarbij neemt de ACM de uitbreiding van de mogelijkheden tot medegebruik in de Telecommunicatiewet (“Tw”) in ogenschouw, en onderstreept dat redelijke verzoeken tot medegebruik moeten worden ingewilligd. Voor zover dit tot problemen zou kunnen leiden, ziet de ACM haar bevoegdheid tot geschilbeslechting als een middel om hiermee om te gaan.

 

Vrijmaken van frequentieruimte

In de tussentijd wordt in Nederland gewerkt aan het vrijmaken van meer frequentieruimte voor 5G. Reeds in 2021 besloot de Minister van Economische Zaken en Klimaat (“Minister”) tot een wijziging van het Nationaal Frequentieplan 2014 (“NFP”) waarmee de 3,5 GHz-band per 1 september 2022 vrij zou worden gemaakt voor de ontwikkeling van het 5G-netwerk. Tegen deze beslissing stelde onder andere satellietaanbieder Inmarsat – die tot voor kort gebruik maakte van deze frequentieband – een voorlopige voorziening in. De rechtbank Rotterdam oordeelde op 30 juni 2021 dat het besluit van de Minister onzorgvuldig was voorbereid door geen rekening te houden met het belang van ongestoorde voortzetting van de nood-, spoed- en veiligheidscommunicatie (“NSV-communicatie”) die Inmarsat via het grondstation in Burum waarborgt. De voorzieningenrechter achtte het raadzaam dat de Minister eerst in overleg zou treden met Inmarsat en andere partijen om tot een oplossing te komen die het NSV-verkeer waarborgt, en schorste het wijzigingsbesluit.

Met inachtneming van deze uitspraak verscheen op 23 februari 2023 een tijdelijke NFP-wijziging, waarin de 3,5 GHz-band bestemd werd voor zowel vaste satellietverbindingen als landelijke mobiele communicatie (ook wel: dubbelbestemming). Tegen dit besluit stelden meerdere partijen om verschillende redenen beroep in. Volgens MNO’s VodafoneZiggo, Odido, KPN, maar ook lokale partijen als Schiphol, Havenbedrijf Rotterdam en Europe Container Terminals, biedt het aangepaste beleid van de Minister onvoldoende zekerheden om grootschalige investeringen te doen in 5G. Enkele lokaal actieve bedrijven zoals Venus & Mercury, Greenet Netwerk (aanbieder van private mobiele netwerken) en VSC Observation (camerabewaking) klaagden bovendien over het wegvallen van bescherming voor bestaande vergunninghouders van (private) bedrijfsnetwerken en cameranetwerken. Ook stelden zij dat het veilingbeleid met name gunstig is voor grotere partijen en de MNO’s in het bijzonder. In een Kamerbrief van 3 juli 2023 informeerde de Minister de Tweede Kamer vervolgens over mogelijke scenario’s en eventuele verdere vertraging van het veilingsproces, in afwachting van de beroepsprocedure.

Met zijn uitspraak van 29 november 2023 verklaarde de rechtbank Rotterdam de beroepen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond. De rechtbank stelde daarbij voorop dat de Minister een ruime beoordelings- en beleidsruimte toekomt bij het vaststellen van het doelmatig gebruik van frequentieruimte. Volgens de rechtbank heeft de Minister het besluit wel degelijk zorgvuldig voorbereid en zijn afwegingen voldoende gemotiveerd.

Na een consultatie in het derde kwartaal van 2023 verscheen op 8 januari 2024 dan eindelijk een nieuw Besluit tot wijziging van het NFP waarmee de vaste satellietverbindingen voor NSV-communicatie op de 3,5 GHz-band per 1 februari 2024 definitief zijn komen te vervallen. Per 1 februari 2024 zijn de activiteiten van Inmarsat verhuisd van Burum naar Griekenland.

 

Frequentieveiling

Na jarenlange vertraging zal de inmiddels vrijgekomen frequentieruimte binnenkort door de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (“RDI”) – vroeger bekend als het ‘Agentschap Telecom’ – worden geveild. In de Veilingregeling van 14 februari jl. publiceerde de Minister de regels omtrent de opzet en voorwaarden van de veiling en bijvoorbeeld de minimumopbrengst. Daarin wordt onder andere bepaald dat deelnemende marktpartijen over maximaal 40% van het totaal aan beschikbare frequenties kunnen beschikken. Door deze cap zullen er ten minste drie partijen frequentieruimte kunnen verwerven en beoogt het Ministerie een situatie van effectieve concurrentie te behouden. De voorgestelde reserveprijzen voor de vergunningen, oftewel de startprijzen in de veiling, bedragen in totaal ongeveer € 170 miljoen.

Praktisch gezien zullen de vergunningen worden verdeeld door middel van een meerrondenveiling. In de primaire fase zal het totaal aantal vergunningen worden verdeeld onder de deelnemers van de veiling. Daarbij zullen eerst 3 vergunningen van 60 MHz worden geveild (tegen een reserveprijs van € 39,22 miljoen), gevolgd door (in beginsel) 12 vergunningen van 10 MHz (tegen een reserveprijs van € 4,36 miljoen). In de daaropvolgende toewijzingsfase kunnen de ‘winnende’ partijen hun voorkeur uiten over de plaatsing in de spectrumband en zal derhalve worden bepaald welk deel van de frequentieruimte bij welke partij terechtkomt. Na afloop worden de winnende partijen bekend gemaakt en zal de Minister het gehele biedproces openbaar maken.

De inschrijvingen voor de frequentieveiling sloten op 13 maart. De RDI beoordeelt op dit moment de inschrijvingen van de telecombedrijven. Beoogd wordt om de veiling deze zomer van start te laten gaan zodat de geveilde frequenties vanaf augustus in gebruik kunnen worden genomen.

terug naar boven


Algemene lokale toegangsregulering vaste netwerken verleden tijd

Naast de ontwikkelingen op het gebied van 5G stond ook de (her)regulering van (toegang tot) vaste netwerken de laatste tijd hoog op de agenda van de ACM. Nadat het CBb in 2020 het in 2018 vastgestelde Marktanalysebesluit Wholesale Fixed Access (“WFA”) van de ACM had vernietigd, startte de ACM een nieuwe marktanalyse. Volgens het CBb had de ACM niet voldoende aannemelijk gemaakt dat KPN en VodafoneZiggo beschikten over gezamenlijke aanmerkelijke marktmacht (“AMM”). De toegangsverplichtingen voor KPN en VodafoneZiggo kwamen hiermee te vervallen. De ACM startte daaropvolgend een nieuw onderzoek om te beoordelen of (her)regulering van toegang noodzakelijk is op basis van de Tw en/of de Mededingingswet (“Mw”).

Mede naar aanleiding van het Toezeggingenbesluit inzake KPN/Glaspoort uit 2022, publiceerde de ACM eind 2023 haar nieuwe Marktanalysebesluit lokale toegang. Daarin concludeert zij dat zij geen noodzaak ziet tot aanvullende regulering. Een en ander hangt zeer waarschijnlijk ook samen met de nieuwe mogelijkheid om een specifiek toegangsverzoek bij de ACM te doen zoals bedoeld in artikel 6.3 Tw (op basis van de Europese Telecomcode). In december 2023 publiceerde de ACM namelijk ook haar eerste besluiten op basis van deze nieuwe bevoegdheid naar aanleiding van een toegangsverzoek van YouCa. Deze drie besluiten zullen achtereenvolgens aan bod komen.

 

Toezeggingenbesluit KPN/Glaspoort

Gelijktijdig met haar onderzoek naar de algemene herregulering van toegang tot lokale netwerken, deed de ACM onderzoek naar de toegangsvoorwaarden van KPN en joint venture Glaspoort op de wholesalemarkt op basis van artikel 24 Mw/102 VWEU. Volgens de ACM maakten zij mogelijk misbruik van hun economische machtspositie op de wholesalemarkt voor lokale toegang (ODF, MDF en VULA) tot hun koper- en glasvezelnetwerken door partijen als Odido geen (effectieve) toegang te bieden. Op 25 augustus 2022 verklaarde de ACM de aangeboden toezeggingen door KPN en Glaspoort bindend. KPN en Glaspoort hebben toegezegd tot en met 2030 toegangsvragers onder betere (tarief)voorwaarden lokale toegang (VULA, ODF en WBT-lokaal) te bieden tot hun bestaande en nieuwe glasvezelnetwerken. Een overzicht van de specifieke voorwaarden en tarieven zijn hier terug te vinden. Gelet op de toenemende verglazing en het migratieaanbod van partijen, acht de ACM het niet noodzakelijk om toezeggingen te vereisen ten aanzien van het kopernetwerk.

Interessant is dat – waar de ACM in het WFA-besluit uitging van één brede wholesalemarkt voor zowel (virtueel) ontbundelde toegang als wholesalebreedbandtoegang (“WBT”) – de ACM in het toezeggingenbesluit oordeelt dat centrale toegangsvormen zoals WBT en WMP in onvoldoende mate een substituut zijn voor lokale toegangsvormen. Voor partijen die bijvoorbeeld reeds hebben geïnvesteerd in de uitrol van backbone en apparatuur naar lokale glasvezelcentrales, is het bieden van WBT of WMP geen alternatief. De ACM benadrukt dat van de markt voor lokale toegang de meeste concurrentiedruk uitgaat, omdat aanbieders daarbij zelf de internetsnelheid, retailprijs en overige productkenmerken in de hand hebben.

 

Marktanalyse lokale toegang

Bij de publicatie van het toezeggingenbesluit liet de ACM reeds weten dat zij in het kader van het nog lopende marktanalyseonderzoek vooralsnog geen aanleiding zag om het gedrag van KPN en Glaspoort aanvullend te reguleren. Na een uitgebreide consultatie publiceerde de ACM in december 2023 haar nieuwe ‘Marktanalysebesluit lokale toegang’, waarin zij dit eerdere voornemen bevestigt.

Naast de markt voor zakelijke netwerkdiensten (deze laten wij hier onbesproken), gaat de ACM in het marktanalysebesluit uit van de retailmarkt voor internettoegang geleverd over een vaste aansluiting (dus zowel koper, glas of kabel). Op basis van de netwerkdekking in verschillende PC-6 postcodegebieden, komt de ACM tot vijf verschillende relevante markten, te weten:

  1. Glasvezelnetwerk KPN/Glaspoort;
  2. Glasvezelnetwerk derden – stedelijk (met zowel kabel als koper als alternatief);
  3. Glasvezelnetwerk derden – buitengebieden (met alleen koper als alternatief);
  4. Kabelnetwerk (met slechts koper als alternatief); en
  5. Kopernetwerk KPN (zonder alternatief).

De ACM concludeert dat op géén van deze relevante markten een risico bestaat op AMM voor een of meer partijen. In de gebieden waar KPN/Glaspoort een glasvezelnetwerk heeft uitgerold (markt 1), biedt het toezeggingenbesluit volgens de ACM voldoende waarborgen voor lokale toegang. Waar derde partijen zoals Delta Fiber en Open Dutch Fiber hun glasvezelnetwerken hebben uitgerold (markten 2 en 3), bieden deze ook wholesaletoegang en kunnen toegangsvragers volgens de ACM effectief concurreren op de retailmarkt. In gebieden waar slechts een kabelnetwerk (markt 4) of een koper- en kabelnetwerk (markt 5) aanwezig is, voorziet de ACM dat eventuele risico’s zullen worden gemitigeerd door de geplande uitrol van glasvezel in die gebieden, waardoor de situatie zal tenderen naar de (niet-problematische) concurrentiesituatie zoals op markten 1 en 2. Alhoewel VodafoneZiggo in markt 4 een stevige positie heeft en er indicaties zijn die duiden op een minder concurrerende markt, verwacht de ACM dat eind 2025 bijna heel Nederland zal zijn verglaasd met één of meer glasvezelnetwerken. Hierdoor zal het marktaandeel van VodafoneZiggo in deze gebieden snel dalen, aldus de ACM.

Nu de retailmarkt in de visie van de ACM gelet op het voorgaande “daadwerkelijk concurrerend is”, bestaat er geen risico op AMM en ziet de ACM geen aanleiding ex ante toegang op wholesaleniveau te reguleren. De ACM geeft daarbij wel aan zowel de retail- als wholesalemarkt nauw te blijven monitoren.

Wel liet de ACM recent weten aanleiding te zien de markt voor vaste en mobiele gespreksafgifte te blijven reguleren. In haar recente ontwerpbesluit concludeert de ACM dat er (nog steeds) een risico bestaat op AMM voor de aanbieders van gespreksafgifte die zowel over een afzonderlijk vast als mobiel netwerk beschikken. Zij stelt daarom voor dat de bestaande toegangs- en transparantieverplichtingen voor KPN, Odido en VodafoneZiggo zullen blijven gelden. Voor KPN wordt voorgesteld ook een aanvullende tariefverplichting op te leggen. Beoogd wordt om voor alle andere aanbieders de verplichtingen in te trekken. Belanghebbenden kunnen tot en met 8 april 2024 hun zienswijze (digitaal) naar voren brengen.

 

Toegangsverzoeken op basis van artikel 6.3 Tw

In dezelfde periode van het marktanalyseonderzoek, behandelde de ACM het verzoek van YouCa tot zogenaamde symmetrische toegang tot het kabelnetwerk van VodafoneZiggo in Amsterdam op basis van artikel 6.3 Tw. In onze eerdere blog bespraken we reeds deze relatief nieuwe bevoegdheid van de ACM – voortvloeiend uit de Europese Telecomcode – om toegangsverplichtingen op te leggen indien er sprake is van replicatiebelemmeringen.

De ACM heeft de twee verschillende grondslagen die artikel 6.3 eerste en derde lid Tw bieden voor het opleggen van toegangsverplichtingen in twee separate besluiten behandeld. Ten aanzien van artikel 6.3 eerste lid Tw, kan de ACM toegang gelasten op basis van een redelijk verzoek tot toegang tot gebouwen of het eerste punt van samenkomst (“EPVS”) buiten een gebouw. Alhoewel YouCa de verzochte netwerktoegang volgens de ACM daadwerkelijk nodig heeft, zij reële pogingen heeft ondernomen om via onderhandelingen toegang te krijgen op vrijwillige basis, en replicatie door YouCa zelf economisch inefficiënt is, komt de ACM tot de conclusie dat het onevenredig is om VodafoneZiggo te verplichten tot het verlenen van toegang. Dit heeft ermee te maken dat binnen het netwerk van VodafoneZiggo de straatkasten (ofwel multitap) moeten worden beschouwd als het EPVS. Nu de straatkosten geen ruimte bieden voor toegangsvoorzieningen, zou VodafoneZiggo de huidige locaties moeten uitbreiden. Niet alleen brengt dit hoge kosten mee voor VodafoneZiggo, ook lijkt het niet realistisch voor YouCa om toegang af te nemen bij de multitap-locaties. Zodoende wijst de ACM met verzoek tot toegang op basis van artikel 6.3 eerste lid Tw af.

Ten aanzien van artikel 6.3 derde lid Tw geldt dat toegang tot een hoger punt in het netwerk kan worden afgedwongen, maar alleen indien er sprake is van grote en niet-tijdelijke toetredingsdrempels die de concurrentie op de markt voor consumenten aanzienlijk beperkt. In navolging van het nieuwe Marktanalysebesluit lokale toegang waarin de ACM géén risico op AMM heeft geïdentificeerd, stelt de ACM vast dat (ook) in de regio Amsterdam sprake is van voldoende effectieve concurrentie. In dat kader speelt mee dat KPN en Open Dutch Fiber met de gemeente Amsterdam een convenant hebben gesloten om de uitrol van glasvezel in Amsterdam aanmerkelijk te versnellen. Mede op grond van die prospectieve analyse concludeert de ACM dat de markt in Amsterdam binnen de reguleringsperiode effectief concurrerend is of zal worden, zodat er geen grondslag bestaat voor het opleggen van verplichtingen op basis van artikel 6.3 derde lid Tw. YouCa krijgt onder aan de streep dus geen toegang tot het kabelnetwerk van VodafoneZiggo.

terug naar boven


Conclusie

Door het toezeggingenbesluit inzake KPN/Glaspoort en de nieuwe bevoegdheden van de ACM voor het opleggen van symmetrische toegangsverplichtingen, lijkt de noodzaak voor algemene ex ante lokale toegangsregulering in de visie van de ACM op basis van een marktanalysebesluit te zijn vervaagd. De vraag rijst echter of de ACM deze individuele toegangsverzoeken niet te streng toetst door de concurrentiesituatie te koppelen aan haar marktanalyse. Daarin heeft de ACM immers al geoordeeld dat er door de toenemende verglazing geen risico bestaat op AMM en sprake is (of in ieder geval: zal zijn) van effectieve concurrentie. Hierdoor zal het voor toegangsvragers lastig te bepleiten zijn dat individuele toegang noodzakelijk is om concurrentie op de markt te waarborgen.

Dit jaar zal echter naar verwachting met name in het kader van staan van 5G. De naderende frequentieveiling zal uitwijzen welke partijen een plekje op het spectrum weten te bemachtigen, en of de nieuwe mobiele netwerken de komende jaren ook onderhevig zullen zijn aan een daadwerkelijk concurrerend speelveld.

Visie

bureau Brandeis stijgt in rankings in Chambers Europe Gids

bureau Brandeis is in tien jaar tijd uitgegroeid tot het grootste litigation kantoor van Nederland. Het kantoor van 42 advocaten excelleert als litigation boutique ook in een brede toezichthouderspraktijk. Wij zijn verheugd dat onze unieke positie op de Nederlandse markt wordt erkend in de zojuist verschenen uitgave van de Chambers Europe Gids.

Dit jaar zijn wel vijf verschillende praktijkgroepen van het kantoor in de ranglijst opgenomen: Geschillenbeslechting, Mededingingsrecht/Europees recht, Intellectuele eigendom, Telecom en Media.

Veel dank aan onze cliënten, die ons “pragmatisch en toegankelijk”, “erg goede litigators” en “uitstekende advocaten” noemen. Volgens Chambers zijn de advocaten van bureau Brandeis “in staat om complexe juridische kwesties bondig en overtuigend te distilleren en te verwoorden.”

Wij zijn ook vereerd met de individuele rankings van maar liefst vier van de negen partners.

Christiaan Alberdingk Thijm
Intellectuele eigendom
Media

Bas Braeken
Mededingingsrecht/Europees recht
Telecom

Frank Peters
Geschillenbeslechting

Machteld Robichon
Media
Telecom

Nogmaals dank aan al onze cliënten en zakenpartners voor jullie steun en het vertrouwen in ons kantoor!

Naar
boven