Auteurscontractenrecht; art. 25b-h Auteurswet

bureau Brandeis
17 okt 2016

Voor de exploitatie van hun werk zijn makers (en uitvoerende kunstenaars) veelal afhankelijk van daarin gespecialiseerde derden zoals uitgevers, platenmaatschappijen en filmproducenten. Makers die met deze professioneel georganiseerde ondernemers afspraken moeten maken over de exploitatie van hun werk bevinden zich over het algemeen in een zwakke onderhandelingspositie. Met de invoering op 1 juli 2015 van de Wet auteurscontractenrecht (art. 25b-h Auteurswet (Aw)) heeft de wetgever hun positie willen versterken.

Art. 25b Aw regelt het toepassingsgebied van het auteurscontractenrecht. Het auteurscontractenrecht is, met uitzondering van art. 25f Aw dat de onredelijk bezwarende bedingen regelt (zie hierna), van toepassing op overeenkomsten die de verlening van exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht op een werk van de maker aan de wederpartij tot hoofddoel heeft, en waarop art. 3.28 Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (BVIE) niet van toepassing is; art. 25b lid 1 Aw. Door te spreken van het verlenen van exploitatiebevoegdheden vallen onder de overeenkomsten zowel de overeenkomst van overdracht als de licentieovereenkomst. Het dient te gaan om overeenkomsten waarbij de maker zijn auteursrecht primair ter exploitatie overdraagt of in licentie geeft aan een intermediair (zoals meestal het geval is bij literaire en muzikale werken) of waarbij het gebruik van in opdracht gemaakte werken primair gericht is op exploitatie en art. 3.28 BVIE niet van toepassing is (zoals bij werken gemaakt door freelance journalisten). Het auteurscontractenrecht is derhalve niet van toepassing op in opdracht gemaakte werken die primair bedoeld zijn voor gebruik door de opdrachtgever (zoals bij logo’s en websites). In de gevallen waar samenloop is van auteursrecht en tekeningen- of modellenrecht (art. 3.28 BVIE), is het auteurscontractenrecht ook niet van toepassing.[1] Het auteurscontractenrecht is evenmin van toepassing op licenties met of overdrachten aan eindgebruikers, dat wil zeggen licenties of overdracht die een eindgebruiker, of dit nu een bedrijf of een consument betreft, enkel toestaan het desbetreffende werk te gebruiken. Hierbij kan bij wijze van voorbeeld gedacht worden aan logo’s, huisstijlen, websites of op maat gemaakte software.[2]

De bescherming van het auteurscontractenrecht komt alleen toe aan makers (en hun erfgenamen; art. 25b lid 4 Aw) die natuurlijk persoon zijn. Dat betekent dat het auteurscontractenrecht niet van toepassing is op overeenkomsten die door de fictieve makers van art. 7 en 8 Aw worden gesloten; art. 25b lid 3 Aw. Dit laat onverlet dat fictieve makers zich in voorkomende gevallen kunnen beroepen op het commune overeenkomstenrecht en dat er onder omstandigheden sprake zal kunnen zijn van een reflexwerking van het auteurscontractenrecht op overeenkomsten gesloten door fictieve makers die zich in een vergelijkbare positie bevinden als natuurlijke makers.[3]

Art. 25c lid 1 Aw bevat een van de kernprincipes van het auteurscontractenrecht: het recht van de maker op een (in de overeenkomst te bepalen) billijke vergoeding voor iedere exploitatievorm. Het maakt daarbij dus niet uit of sprake is van een overdracht of van een licentie. De hamvraag is vervolgens wat precies onder een billijke vergoeding verstaan moet worden. Daarover bestaat nog veel onduidelijkheid. Over de invulling van deze open norm is tijdens de parlementaire behandeling uitvoerig gedebatteerd. Heel veel verder dan het intrappen van enkele open deuren is men niet gekomen, wat overigens ook niet zo heel verwonderlijk is. Zo leest men bijvoorbeeld: “Bij de beoordeling van de billijkheid van de vergoeding zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden van het geval. Dit brengt met zich dat onder meer gekeken zal moeten worden naar de aard en de omvang van de verleende exploitatiebevoegdheden (wat mag de exploitant met het werk doen), de marktverhoudingen en de exploitatierisico’s. Uiteindelijk is het aan de rechter en – als het in de sector tot het instellen van een geschillencommissie komt – de geschillencommissie om te beoordelen of een vergoeding in de gegeven omstandigheden billijk is. Het zal in eerste instantie aan de maker zijn om te onderbouwen dat een vergoeding gegeven de omstandigheden niet billijk is. Het is dus aan hem om de omstandigheden aan te voeren die zijns inziens tot die conclusie leiden. De jurisprudentie die hieruit voortvloeit, zal voor concretisering zorgen van de begrippen en normen uit de wet”.[4] Daarnaast is in de MvT (p. 13) opgemerkt dat de billijke vergoeding ook nihil kan zijn, in natura kan worden betaald of in het honorarium kan zijn inbegrepen.

Art. 25c lid 2 Aw biedt de Minister van OCW de mogelijkheid om bij AMvB de hoogte van een billijke vergoeding vast te stellen voor een specifieke branche en voor een bepaalde periode. De Minister kan daar alleen toe overgaan indien een branchevereniging van makers en een exploitant of een vereniging van exploitanten daartoe gezamenlijk verzoeken (lid 3). Na ontvangst van een dergelijk gezamenlijk verzoek wint de Minister van OCW het advies in van een (nog op te richten) adviesorgaan en overlegt hij met de Minister van VenJ (lid 2). De Minister van OCW zal steeds een zelfstandige afweging moeten maken, met inachtneming van het belang van behoud van de culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument (lid 2). Voor deze constructie is om mededingingsrechtelijke redenen gekozen. Immers, zou de billijke vergoeding louter berusten op de afspraken van verenigingen van makers en exploitanten dan zou het kartelverbod van art. 6 Mw en art. 101 VWEU worden overtreden. Vandaar dat de wetgever aanvullende voorwaarden heeft gesteld die erop gericht zijn strijd met het mededingingsrecht te voorkomen.[5] De verwachting is overigens dat van deze door art. 25c lid 2 Aw geboden mogelijkheid niet veel gebruik zal worden gemaakt.

Art. 25c lid 6 Aw bepaalt dat de maker die exploitatiebevoegdheden heeft verleend ten aanzien van een exploitatie op een ten tijde van sluiting van de overeenkomst nog onbekende exploitatievormen, recht heeft op een aanvullende billijke vergoeding. Ratio hierachter is dat de maker dient te kunnen delen in de opbrengst van de exploitatie terwijl de exploitant, indien partijen dit zijn overeengekomen, geen onnodige belemmering moet ondervinden in het ontplooien van een nieuwe exploitatiewijze doordat onduidelijk is of toestemming is verleend.

Over het antwoord op de vraag tot welk moment er nog gesproken kan worden van een onbekende exploitatievorm en wat een nieuwe zelfstandige exploitatievorm is, lezen wij in de parlementaire geschiedenis: “Een antwoord op dergelijke vragen is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De rechter is beter toegerust dan de wetgever om zich over een dergelijke feitelijke vraag uit te laten. Ingevolge artikel 2 Aw zal de akte in beginsel een opsomming bevatten van de bevoegdheden die worden overgedragen of gelicentieerd. Binnen bepaalde grenzen zullen ook toekomstige vormen van exploitatie onder de in de akte vermelde bevoegdheden kunnen vallen, voor zover deze nog als – in technisch en economisch opzicht – onzelfstandige varianten van de ten tijde van de contractsluiting bestaande bevoegdheid kunnen worden opgevat. Hierbij zal bijvoorbeeld de uiterlijke verschijningsvorm van het nieuwe medium betrokken kunnen worden, alsmede de vraag of er nieuwe gebruiksmogelijkheden ontstaan of dat het enkel om een substituut gaat. Andere relevante overwegingen kunnen zijn of er sprake is van een nieuwe of grotere gebruikersgroep en of de nieuwe exploitatiewijze een nieuwe economisch te exploiteren waarde vertegenwoordigt. Voor zover een nieuwe exploitatiewijze als onzelfstandige variant van de in de akte genoemde bevoegdheid wordt aangemerkt, is de nieuwe bevoegdheid overgegaan op grond van de vermelding in de akte. Hiervoor is geen bepaling inzake toekomstige exploitatiewijzen noodzakelijk”.[6] In dezelfde nota naar aanleiding van het verslag lezen wij voorts dat er van een in technisch en economisch opzicht zelfstandig, afgrensbaar nieuw medium sprake is wanneer de maker zich er bij de overdracht geen voorstelling van heeft kunnen maken.

Heeft de wederpartij van de maker de exploitatiebevoegdheid overgedragen aan een derde die tot de bedoelde nieuwe exploitatie overgaat, dan kan de maker de aanvullende billijke vergoeding van die derde vorderen. Aan de rechter de schone taak om nader invulling te geven aan al deze nieuwe regels.

Art. 25d Aw voorziet in een disproportionaliteitsregel, ook wel bestsellerbepaling genoemd. Op grond van het eerste lid kan de maker van een werk die zijn auteursrecht ter exploitatie heeft overgedragen of gelicentieerd, in rechte een aanvullende billijke vergoeding vorderen. Voorwaarde voor toewijzing van een dergelijke vordering is dat de vergoeding die hij ontvangt, gelet op de wederzijdse prestaties, een ernstige onevenredigheid vertoont in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk. De bepaling stelt de maker in de gelegenheid mee te delen in de opbrengst van de exploitatie van zijn werk, mocht die exploitatie een, al dan niet onverwacht, groot commercieel succes zijn. De maker moet van het doorslaande succes ook een graantje meepikken. Met name in het geval zijn rechten voor een lumpsum zijn afgekocht zal een beroep op de bestsellerbepaling in beeld komen. Is hij een royaltyvergoeding overeen gekomen die gerelateerd is aan de opbrengsten van de exploitatie van zijn werk dan zal er veel minder snel een beroep gedaan kunnen worden op een aanvullende billijke vergoeding. Niet in iedere onevenredigheid is meteen een grond gelegen om de exploitatieovereenkomst door de rechter aan te laten passen; er moet sprake zijn van een ernstige onevenredigheid. Deze voorwaarde beoogt te verzekeren dat een exploitant genoegzaam in de gelegenheid is om de gedane investeringen terug te verdienen.

Bij het berekenen van de opbrengsten van het werk mag de exploitant rekening houden met verliezen die hij heeft geleden bij de exploitatie van (eerdere) werken van dezelfde maker. Een uitgever die vier boeken van een auteur uitgeeft en het vierde boek is een doorslaand succes, dan mag hij de verliezen die hij heeft geleden bij de uitgave van de eerste drie boeken betrekken bij de vraag of er sprake is van een ernstige onevenredigheid tussen de opbrengsten van de exploitatie en de met de maker overeengekomen vergoeding.[7]

Over de hoogte van de aanvullende vergoeding valt in zijn algemeenheid weinig te zeggen. Dat hangt sterk af van de omstandigheden van elk concreet geval. Het is de rechter die daar het beste over kan oordelen. Bij het vaststellen van de aanvullende billijke vergoeding dient hij in ieder geval rekening te houden met de wederzijdse prestaties. Dat betekent bijvoorbeeld dat een romanschrijver eerder een geslaagd beroep zal kunnen doen op de disproportionaliteitsregel dan de maker van een krantenartikel.[8]

De maker kan de bestsellerbepaling inroepen jegens zijn contractuele wederpartij. Om te voorkomen dat hij met lege handen komt te staan in het geval het auteursrecht door zijn wederpartij is overgedragen aan een derde, bepaalt art. 25d lid 2 Aw dat de maker die derde kan aanspreken om een aanvullende billijke vergoeding te verkrijgen indien de ernstige onevenredigheid tussen de vergoeding van de maker en de opbrengst van de exploitatie van het werk is ontstaan nadat het auteursrecht door de wederpartij van de maker aan die derde is overgedragen. Er is sprake van een kwalitatieve plicht van degene die het auteursrecht exploiteert jegens de maker; het recht van de maker op een billijke aanvullende vergoeding volgt het auteursrecht. De regeling zal ertoe leiden dat een derde/verkrijger van een auteursrecht die dit wenst te exploiteren tevens zicht zal moeten hebben op de afspraken die door de eerdere rechthebbende met de maker van het werk zijn gemaakt indien hij duidelijkheid wil hebben met welke verplichtingen hij mogelijk te maken krijgt.[9]

De kwalitatieve plicht is alleen verbonden aan de persoon van auteursrechthebbende. Degene die op basis van een licentie exploiteert, is niet gehouden tot deze verplichting. Een licentienemer beschikt niet over het auteursrecht als zodanig: hij exploiteert enkel op basis van toestemming van de auteursrechthebbende. De maker kan in een dergelijk geval de licentiegever aanspreken of – indien hijzelf licentiegever is – zelf de licentienemer aanspreken op basis van de licentieovereenkomst.[10]

In aanvulling op de algemene ontbindingsregels (art. 6:265 e.v. BW) voorziet art. 25e Aw in een herroepingsrecht wegens non usus: de maker kan de overeenkomst met zijn exploitant geheel of gedeeltelijk ontbinden wanneer de exploitant het werk niet binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst in voldoende mate exploiteert, of niet langer in voldoende mate exploiteert. Op de exploitant rust gedurende de duur van het auteursrecht een voortdurende inspanningsverplichting. Laat hij die inspanning na, dan kan de maker hem op grond van deze bepaling aansporen alsnog tot exploitatie over te gaan of het auteursrecht weer aan de maker te doen toekomen zodat deze het auteursrecht zelf kan exploiteren of een andere exploitant kan inschakelen. De wet voorziet niet in een specifieke termijn waarbinnen het werk geëxploiteerd moet worden omdat dit per soort werk sterk zal kunnen verschillen. Door een open norm te hanteren wordt maatwerk mogelijk. Als stelregel lijkt bruikbaar: dat wat gebruikelijk is, is ook redelijk.

Art. 25e lid 1 Aw bepaalt verder dat de bevoegdheid de exploitatieovereenkomst te ontbinden niet geldt, wanneer het aan de maker is toe te rekenen dat de rechten niet binnen een redelijke termijn zijn uitgeoefend. Dit is gemodelleerd naar art. 6:266 BW inzake schuldeisersverzuim. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de maker er niet of niet tijdig in is geslaagd om een voor exploitatie geschikt werk aan de exploitant beschikbaar te stellen. Voorts geldt de bevoegdheid niet indien de wederpartij een zodanig zwaarwichtig belang heeft bij de instandhouding van de overeenkomst dat het belang van de maker daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Deze zinsnede geldt als een inkleuring en specificering van het bepaalde in het licht van art. 3:13 BW op grond waarvan degene die een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen voor zover hij haar misbruikt.[11]

Is sprake van een gemeenschappelijk (onscheidbaar) werk dan kan de maker de overeenkomst alleen ontbinden met instemming van de overige makers. Weigert een maker medewerking te verlenen aan het inroepen van het non usus-recht waardoor de andere makers onevenredig worden benadeeld, dan kunnen de andere makers zich op grond van art. 25e lid 2 Aw tot de rechter wenden om de overeenkomst alsnog te ontbinden. Hier geldt dezelfde maatstaf als bedoeld in art. 3:13 BW (misbruik van bevoegdheid).

De bevoegdheid tot ontbinding ontstaat pas nadat de maker aan degene aan wie de rechten zijn verleend schriftelijk een redelijke termijn heeft gegund deze alsnog of opnieuw uit te oefenen en die uitoefening binnen deze termijn uitblijft; art. 25e lid 3 Aw. Indien de wederpartij de rechten aan een derde heeft verleend, is het aan de wederpartij om de derde zo spoedig mogelijk te berichten dat de maker zich na ommekomst van de termijn mogelijk beroept op de non usus-bepaling. De wet voorziet andermaal bewust niet in een termijn, omdat dit per soort werk sterk zal kunnen verschillen (zie hierboven).

De maker zal moeten aantonen dat zijn werk onvoldoende wordt geëxploiteerd. Art. 25e lid 4 Aw helpt hem daarbij een handje: op verzoek van de maker dient de wederpartij een specificatie te overleggen van de omvang van de exploitatie. De specificatie dient zodanig specifieke informatie te bevatten dat de maker een goed beeld krijgt van de omvang van de exploitatie en de verschillende distributiekanalen die de exploitant heeft benut. Uit de specificatie van de omvang van de exploitatie zal ook dienen te blijken of er sublicenties zijn verleend en/of het auteursrecht geheel dan wel gedeeltelijk is overgedragen aan derden.[12]

Welhaast overbodig (zie art. 6:267 BW) bepaalt art. 25e lid 5 Aw dat de overeenkomst buiten rechte kan worden ontbonden door een schriftelijke verklaring en door een uitspraak van de rechter. Omdat de ontbinding geen terugwerkende kracht heeft blijft in het geval de exploitatiebevoegdheden zijn verleend door middel van overdracht, de wederpartij ook na ontbinding rechthebbende. Voor de maker is het dus nodig dat zijn wederpartij meewerkt aan een retro-overdracht aan de maker om goederenrechtelijk effect te sorteren. Een maker kan weliswaar schadevergoeding vorderen indien de wederpartij zijn medewerking aan de teruglevering weigert maar het kan voor de maker lastig zijn om schade aan te tonen in het geval er niet wordt geëxploiteerd. Om die reden is in art. 25e lid 7 Aw een civielrechtelijke boeteclausule opgenomen. Naast de mogelijkheid tot het vorderen van schadevergoeding die reeds uit de art. 6:74 en 6:277 BW volgt, kan de maker de rechter dus vragen hem een aanvullende vergoeding toe te kennen indien de wederpartij medewerking aan teruglevering weigert. De hoogte van het bedrag dient door de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden vastgesteld. De hoogte van het bedrag moet dusdanig zijn dat het een reële aansporing vormt voor de wederpartij of de derde om alsnog tot nakoming over te gaan.[13]

In art. 25e lid 6 Aw is de regel ‘koop breekt geen exploitatieplicht’ neergelegd: heeft de contractuele wederpartij van de maker het auteursrecht aan een derde overgedragen, dan kan de maker het herroepingsrecht wegens non usus ook jegens die derde geldend maken. Dit stelt auteurs in staat elke verkrijger in de keten van opeenvolgende overdrachten te houden aan de exploitatieplicht. Uiteraard dient de derde wel op de hoogte te zijn van het feit dat de maker gebruik heeft gemaakt van zijn ontbindingsbevoegdheid. De maker dient dus ook de derde schriftelijk te berichten alvorens hij de uit de ontbinding voortvloeiende rechten – waaronder het recht op teruglevering – tegen de derde geldend kan maken. Het door art. 25e lid 6 Aw geboden drukmiddel kan ook tegen de derde geldend gemaakt worden.

Art. 25f Aw beschermt de maker tegen onredelijke bedingen. Het artikel is alleen van toepassing op overeenkomsten waarbij de maker het auteursrecht geheel of gedeeltelijk overdraagt of op overeenkomsten waarbij door de maker een exclusieve licentie wordt verleend; art. 25b lid 2 Aw. Art. 25f lid 1 Aw ziet op opties op toekomstige werken. Wanneer dergelijke contractsbepalingen voor een onredelijk lange, of onvoldoende bepaalde termijn gelden, kan de maker ze laten vernietigen. Met een onvoldoende bepaalde termijn wordt gedoeld op een termijn die een maker niet in staat stelt de periode te bepalen waarin de exploitant aanspraak kan maken op exploitatie van toekomstige werken van de maker. Wat onder een onredelijk lange termijn wordt verstaan, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De rechter kan bijvoorbeeld rekening houden met de leeftijd van de maker op het moment van aangaan van de overeenkomst, de duur van de exploitatieovereenkomst en de tegenprestatie die de maker van de exploitant ontvangt.[14]

Art. 25f lid 2 Aw ziet op bedingen die voor de maker onredelijk bezwarend zijn. Ook dergelijke bedingen zijn vernietigbaar. Volgens de wetgever moet de rechter bij toepassing van deze bepaling geen zwaardere toets hanteren dan thans reeds op grond van artikel 6:2 BW geldt. Integendeel: ‘door een aparte bepaling op te nemen inzake de vernietigbaarheid van onredelijk bezwarende bepalingen in de Auteurswet geeft de wetgever het signaal af dat een lichtere toets op zijn plaats is’.[15] Diezelfde MvT noemt als voorbeeld van een onredelijke bezwarende bepaling de zogeheten kickbackregeling op grond waarvan een maker verplicht is zijn van een collectieve beheersorganisatie ontvangen makersvergoeding gedeeltelijk terug te betalen aan de opdrachtgever. Een dergelijke afspraak omzeilt het systeem van collectief beheer terwijl het collectief beheer nu juist mede beoogt makers een sterkere positie te geven in de onderhandelingen over auteursrechtvergoeding met gebruikers.

Art. 25f lid 3 Aw bepaalt tenslotte dat, indien een wederpartij de mogelijkheid van tussentijdse opzegging heeft bedongen, deze bevoegdheid onder gelijke voorwaarden tevens bestaat voor de maker. De tussentijdse opzeggingsbevoegdheid ontstaat voor de maker dan op grond van de wet. Dit betekent dat eenzijdige opzegclausules ten faveure van de exploitant niet meer mogelijk zijn.

Art. 25fa Aw geeft invulling aan de groeiende behoefte om wetenschappelijk werk in de vorm van open access beschikbaar te stellen. De aanduiding ‘kort werk’ in dit artikel houdt in dat het gaat om artikelen en niet om boeken. Korte bijdragen aan (congres)bundels kunnen er ook onder vallen. Door deze bepaling behoudt de auteur het recht om zijn wetenschappelijk werk dat met (Nederlandse) openbare middelen is gefinancierd gratis via internet in open access beschikbaar te stellen. Werk van personen in dienst van een universiteit of andere door de overheid gefinancierde onderzoeksinstelling wordt geacht geheel of gedeeltelijk met openbare middelen te zijn bekostigd. Voorwaarden zijn dat de beschikbaarstelling geschiedt om niet, hetgeen een wezenskenmerk is van open access, en dat de bron van de eerste openbaarmaking, bijvoorbeeld het wetenschappelijke tijdschrift waarin het werk voor het eerst is gepubliceerd, wordt vermeld. Om tegemoet te komen aan de belangen van de uitgevers van wetenschappelijke tijdschriften die hun investeringen moeten kunnen terugverdienen, dient een redelijke termijn in acht te worden genomen alvorens de beschikbaarstelling in open access plaatsvindt. De duur van deze redelijke termijn zal per publicatievorm verschillen.[16]

Art. 25g Aw bevat een regeling voor de instelling van een onafhankelijke geschillencommissie voor geschillen inzake het auteurscontractenrecht. Deze  geschillencommissie oordeelt over geschillen over de billijke vergoeding waarop de maker jegens de wederpartij bij een exploitatieovereenkomst recht heeft (art. 25c lid 1 en 6 Aw), de disproportionaliteitsregel (art. 25d Aw), de non-usus (art. 25e Aw) en de voor de maker onredelijk bezwarende bepalingen (art. 25f Aw). De geschillencommissie heeft het levenslicht nog niet gezien.

Het auteurscontractenrecht is van dwingend recht; de maker kan daar geen afstand van doen (art. 25h lid 1 Aw). Om het dwingendrechtelijke karakter van het auteurscontractenrecht te benadrukken bepaalt het tweede lid van art. 25h Aw dat ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst, de bepalingen uit het hoofdstuk auteurscontractenrecht van toepassing zijn, indien (a) de overeenkomst bij gebreke van een rechtskeuze zou worden beheerst door Nederlands recht, of (b) de exploitatiehandelingen geheel of in overwegende mate in Nederland plaatsvinden of dienen plaats te vinden.

Overgangsrecht: uitgangspunt is dat het auteurscontractenrecht van toepassing is op overeenkomsten die na 1 juli 2015 zijn gesloten. Art. 25e leden 1 t/m 5 en lid 7 Aw, art. 25f Aw en art. 25fa Aw zijn daarentegen ook van toepassing op overeenkomsten die voor 1 juli 2015 zijn gesloten. Zie art. III Wet auteurscontractenrecht (Stb. 2015, 257).

[1] MvT, Kamerstukken II 33 308, nr. 3, p. 11-12.

[2] MvT, Kamerstukken II 33 308, nr. 3, p. 5-6.

[3] MvT, Kamerstukken II 33 308, nr. 3, p. 12.

[4] NV II, Kamerstukken II 2012/2013, 33 308, nr. 6, p. 6.

[5] Zie uitvoerig MvT, Kamerstukken II 33 308, nr. 3, p. 13-17.

[6] NV II, Kamerstukken II 2012/2013, 33 308, nr. 6, p. 17-18.

[7] NV II, Kamerstukken II 2012/2013, 33 308, nr. 6, p. 21.

[8] NV II, Kamerstukken II 2012/2013, 33 308, nr. 6, p. 21.

[9] MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 18.

[10] MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 18.

[11] MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 19.

[12] MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 20.

[13] MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 21.

[14] MvA, Kamerstukken I 2014/15, 33 308, nr. C, p. 11.

[15] MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 21.

[16] Kamerstukken II 2013/142, 33 308, nr. 8, p. 2.

Naar
boven