Visie

Benadeeld door fraude: loont het om te voegen in een strafproces?

Voeging als benadeelde partij in een strafzaak is in onze ervaring vaker opportuun dan soms gedacht. Het kan namelijk een (kosten)efficiënt alternatief zijn voor een civiele procedure om toch schade vergoed te krijgen. Wij zien een trend dat deze wijze van schadeverhaal ook steeds vaker in meer omvangrijke fraudekwesties leidt tot compensatie voor slachtoffers van misdrijven, niet alleen voor gedupeerde personen maar ook voor ondernemingen die schade zijn berokkend. In deze blog belichten wij verschillende aandachtspunten bij voeging in een strafproces.

Meer centrale rol voor de benadeelde partij in het strafproces

Het slachtoffer, ook wel de benadeelde partij, krijgt een steeds centralere rol binnen het strafproces. Zo kondigde de Europese Commissie (‘EC’) dit jaar aan om de toegang tot schadevergoedingsmogelijkheden te vergemakkelijken en de toegang tot informatie voor de benadeelde partij te verbeteren.[1] Die ontwikkeling juichen wij toe.[2]

In Nederland heeft een slachtoffer van een misdrijf, die als gevolg daarvan ook schade lijdt, de mogelijkheid om die schade direct in het strafproces op de dader te proberen verhalen.[3] Op die manier kunnen zij dus direct een vordering tot schadevergoeding op de verdachte als die ook daadwerkelijk wordt veroordeeld, proberen te verhalen, zonder dat daarvoor steeds een separate civiele procedure moet worden gestart.

De mogelijkheid van voeging in het strafproces is in het leven geroepen om de benadeelde partij een meer efficiënte en laagdrempelige manier te bieden om schade vergoed te krijgen. Deze mogelijkheid kent wel beperkingen. Zo moet onder meer sprake zijn van een strafrechtelijke veroordeling en moet het (bewezen) delict de oorzaak van de gevorderde schade zijn. In bijvoorbeeld het geval van fraude door een medewerker kan de voormalig medewerker bijvoorbeeld direct worden veroordeeld om de schade aan de onderneming te vergoeden.

Daarnaast kan voeging op zichzelf lonen, zelfs zonder toewijzing van een schadevergoeding. Al is het maar om meer informatie of bewijs te verkrijgen over het strafbaar feit in kwestie. De benadeelde partij die zich in een strafproces voegt heeft namelijk in beginsel recht op afschrift van (delen van) het strafdossier en informatie van het Openbaar Ministerie (‘OM’) en/of de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (‘FIOD’). Dat kan informatie zijn die zij anders mogelijk niet heeft of krijgt. Deze documenten kunnen helpen om een vordering tot schadevergoeding (nader) te onderbouwen, ook voor het geval dat achteraf blijkt dat toch een civiele procedure moet worden gestart.

Uiteraard kan alleen daadwerkelijk schade worden verhaald in die gevallen waarin ook tot een strafrechtelijk veroordeling wordt gekomen. In die zin ben je als benadeelde partij in grote mate afhankelijk van het OM, als ook het moment waarop een zaak wordt gestart. Dat kan soms lang duren.

Schadevorderingen in het strafproces worden steeds vaker toegewezen

Wij zien in de praktijk dat steeds vaker vorderingen tot schadevergoeding in strafzaken worden behandeld en ook vaker (gedeeltelijk) worden toegewezen.

Bij meer ‘simpele’ recht-toe-recht-aan strafzaken, ligt voeging daarom snel in de rede.

Deze trend is ogenschijnlijk ook aanwezig in meer complexe strafzaken, waarbij bijvoorbeeld meerdere medewerkers of derde partijen voor langere tijd fraude hebben gepleegd en de als gevolg daarvan geleden schade omvangrijk is.

Zo zien wij in de rechtspraak steeds vaker (succesvolle) voegingszaken van bijvoorbeeld financiële instellingen[4] of ondernemingen in de bouwsector[5] die geconfronteerd zijn met fraude. Niet zelden spelen daarbij delicten als witwassen en of valsheid in geschrifte een rol.[6]

Tegen deze achtergrond en ontwikkelingen zullen wij hierna stilstaan bij enkele aspecten die aandacht verdienen als men zich daadwerkelijk als benadeelde partij wenst te voegen in een strafproces.

Bewijsregels, in het bijzonder ten aanzien van de hoogte van de schade

Op de vordering van een benadeelde partij in een strafprocedure is het materiële burgerlijke recht van toepassing. Dit betekent onder andere dat de strafrechter de civielrechtelijke regels moet hanteren bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding, voornamelijk in het kader van bewijs en de schade.[7]

Zo gelden onverkort de civielrechtelijke (bewijs)regels zoals neergelegd in Boek 6 van het Burgerlijk wetboek (‘BW’) en ook de artikelen 149 en art. 150 uit het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (‘Rv’).[8]

Het is dus niet zo dat de benadeelde partij geen bewijs (meer) hoeft te leveren en bijvoorbeeld blind kan varen op het dossier van het OM. Wel leert de ervaring dat het strafdossier doorgaans een goede bron is om uit te putten.

De crux zal veelal zitten in het leveren van bewijs ten aanzien van de omvang van de schade en/of het causaal verband tussen de schade en het delict in kwestie. De schadeveroorzakende gedraging zelf zal veelal met het bewezenverklaarde delict samenhangen, hoewel daar ook nog debat over kan plaatsvinden.

Als de benadeelde partij geen of weinig bewijs heeft om de omvang van door haar geleden schade daarvan te onderbouwen, staat dat niet per definitie aan toewijzing van de vordering in het strafproces in de weg. Boek 6 BW biedt namelijk ook een alternatieve wijze van schadebegroting (zoals winstafdracht in de zin van art. 6:104 BW) die kunnen worden ingezet indien de bewijspositie omtrent de hoogte van de schade lastig is. De rechter kan ook de hoogte van de schade schattenderwijs begroten in de zin van art. 6:97 BW. Dit levert op zichzelf geen onredelijke belasting van het strafproces op, althans dat zou niet mogen.

Het is belangrijk om de concrete hoogte van de gevorderde schade zo snel mogelijk aan te voeren en niet in een later of te laat stadium van de procedure (dus niet ‘pro memorie’). De strafrechter kan dan namelijk in een later stadium oordelen dat de verdachte mogelijk in de verdediging wordt geschaad. Het risico op niet-ontvankelijkheid van de vordering wordt daardoor groter. Het is in een strafproces overigens niet mogelijk te vorderen om de schadevergoeding nader op te laten maken bij staat. Dat wordt als een te zware belasting van het strafproces gezien.

De benadeelde partij heeft niet het recht om zelf getuigen of deskundigen aan te brengen in het strafproces.[9] Dat wordt ook geacht een te zware belasting te zijn van het strafproces. Daarom is het raadzaam om in het vooronderzoek al zoveel mogelijk het OM/FIOD te verzoeken om dergelijke verhoren af te (laten) nemen.

Rechtstreeks verband tussen (bewezen) strafbaar feit en geleden schade

De wet vereist dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het (bewezenverklaarde) strafbaar feit (het delict) en de gevorderde schade.[10] In eerste instantie wordt op basis van deze toets beoordeeld of de benadeelde partij zich überhaupt kan voegen in het strafproces. In tweede instantie vormt dezelfde toets een afbakening van de mogelijke schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

In feite komt deze strafrechtelijke toets neer op het aantonen dat er een voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde feit en de geleden schade. Er is in ieder geval sprake van rechtstreekse schade als de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In de rechtspraak is bepaald dat dit criterium ruim moet worden uitgelegd.[11]

Of er sprake is van rechtstreekse schade moet worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.[12] Enkele voorbeelden uit de rechtspraak waarbij sprake was van rechtstreekse schade zijn de reparatiekosten van de fiets die het slachtoffer had laten vallen bij een mishandeling of gederfde loon door het opnemen van een vrije dag na een woninginbraak.[13]

Bij rechtstreekse schade moet worden aangetoond dat er voldoende verband bestaat tussen de schade en de strafbare feiten. Dat maakt dat de strafrechtelijke toetsing van rechtstreekse schade naar onze mening niet strikter is, of mag zijn, dan het causaal verband-vereiste zoals neergelegd in het civiele recht.

Een voorbeeld uit onze eigen praktijk zag op schade die was geleden door zogenoemde kickbackbetalingen, zoals die ook aan de orde waren bij de grote bouwfraude die rond de eeuwwisseling bij verschillende overheidsprojecten speelde. Tijdens de bouwfraude verdeelden aannemers onder elkaar opdrachten, die aanbesteed moesten worden. Hierbij werden de offertes kunstmatig opgehoogd. De verkrijger van de order vergoedde dan vervolgens aan haar concurrenten door middel van kickback facturen. Dat was feitelijk ook aan de orde in het door ons behandelde geval, waarin wij optraden voor de opdrachtgever, die als gevolg van die handelwijze jarenlang was benadeeld omdat zij structureel te veel heeft betaald voor de afgenomen diensten. De rechtbank kwam in deze zaak tot de slotsom dat er sprake was van rechtstreekse schade omdat voldoende aannemelijk was dat de te veel betaalde kosten uiteindelijk ten laste kwamen van de opdrachtgever.

Onevenredige belasting van de strafzaak

Zoals hiervoor al even aan de orde kwam, de strafrechter moet ook beoordelen of het behandelen van de schadevordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert (artikel 361 lid 3 Wetboek van Strafvordering (‘Sv’)).

Met de inwerkingtreding van de Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces in 2011 is het zogenaamde eenvoudcriterium vervangen voor het huidige ontvankelijkheidscriterium.[14] Hiermee werd beoogd dat minder vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk zouden worden verklaard.

Met de huidige toets maakt de strafrechter een inschatting of een beoordeling van de civiele vordering ten koste gaat van een vlotte afhandeling dan wel vertraging van de strafzaak oplevert. Een van de doelen van het strafgeding is namelijk een efficiënte en tijdige afdoening van de strafzaak. Dit uitgangspunt moet worden afgewogen tegen het belang van de benadeelde partij bij een inhoudelijke beoordeling van haar schadevordering. Uiteindelijk is dit een afweging van de rechter waarbij alle omstandigheden van het geval een rol spelen.

Factoren die een rol kunnen spelen zijn onder meer gelegen in de onderbouwing van de schadevordering, zoals bijvoorbeeld het kunnen aantonen van de geleden schade en de hoogte daarvan. Daarnaast kan het toelaten van nadere bewijslevering leiden tot een onevenredige belasting van de strafzaak als de strafzaak daardoor moet worden aangehouden.[15]

Als de strafrechter tot het oordeel komt dat de behandeling van de vordering tot schadevergoeding een te zware belasting van het proces oplevert, dan zal de rechtbank de schadevordering in het geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren. In dat geval kan de benadeelde partij nog steeds zijn/haar (gedeeltelijke) vordering aan de burgerlijke rechter voorleggen.

In dat geval wordt er geen instantie gemist, maar levert de poging om schade te verhalen an sich wel vertraging op. Het eerder of parallel met een strafzaak instellen van dezelfde schadevordering in een civiele leidt in veel gevallen tot niet-ontvankelijkheid van de schadevordering in het strafproces.

Tenuitvoerlegging, hoger beroep en beslaglegging

Het is verder ook goed om voor ogen te blijven houden dat er wezenlijke verschillen zijn tussen het strafrechtelijke en civielrechtelijke vonnis. Zo heeft het hoger beroep in strafzaken een schorsende werking, waardoor de straf niet direct ten uitvoer kan worden gelegd. Dit houdt voor de (gedeeltelijk) toegewezen civiele vordering concreet in dat de vordering niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard en het hoger beroep moet worden afgewacht. Dat kan soms een nadeel zijn ten opzichte van een civiele procedure waarin een uitspraak doorgaans of desgevraagd uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.

In de praktijk komt het regelmatig voor dat bij een (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering de benadeelde partij voor het overige deel wordt verwezen naar de civiele rechter om dat deel van de vordering in rechte te verhalen. De strafrechter laat zich in dat geval niet inhoudelijk uit over dat onderdeel.

Voeging kan ook als eis in de hoofdzaak dienen na conservatoire beslaglegging

Voor het geval de benadeelde partij ter zekerheid van verhaal beslag wil leggen bij de verdachte, dan is een voordeel dat de voeging in de strafzaak kwalificeert als eis in de hoofdzaak na het leggen van een conservatoir (derden)beslag.[16] Hierdoor hoeft er niet alsnog een (civiele) eis in de hoofdzaak aanhangig te worden gemaakt ten behoeve van het gelegde beslag.

Strategisch nadenken maakt voeging als benadeelde partij opportuun

Wij menen dat voeging in een strafprocedure vaker als alternatief voor een civiele procedure kan worden ingezet om schade te verhalen. Voeging kan (kosten)efficiënt zijn, bijvoorbeeld wat betreft juridische kosten omdat er voorafgaand en gedurende de procedure veelal aangehaakt kan worden bij de strafvervolging van het OM en de FIOD.

Het risico blijft wel bestaan dat de strafrechter tot het oordeel komt dat de vordering niet-ontvankelijk is, bijvoorbeeld doordat de behandeling hiervan een onevenredige belasting oplevert voor het strafproces. Zelfs in deze gevallen wanneer voeging niet tot schadeverhaal leidt, kan de verkregen inzage in het strafdossier echter alsnog behulpzaam zijn in een daaropvolgende civiele procedure.

Als de mogelijkheid zich voordoet dan denken wij dat voeging in een strafprocedure als benadeelde partij in meerdere scenario’s opportuun kan zijn. Hierbij blijft het belangrijk om strategisch vooruit te denken en om het uiteindelijke doel voor ogen te houden (schadeverhaal en/of verkrijging van informatie).

Indien u vragen heeft over het voegen als benadeelde partij in een strafzaak of andere wijze van schadeverhaal na te zijn geconfronteerd met fraude of een ander misdrijf, of uiteraard vrijblijvend van gedachten wil wisselen, neem dan vooral contact met ons op.

Joris Viellevoije, Wesley Vader en Simone Peek

*********************************************************

 

[1] Zie ook het volledige persbericht van de Europese Commissie van 12 juli 2023.

[2] Er zijn overigens ook meer omstreden ontwikkelingen op dit punt. Zo bestaat er nog een discussie over het al dan niet toekennen van appelrecht door de benadeelde partij. In onze blog zullen wij niet nader ingaan op andere ontwikkelingen.

[3] Artikel 51f van het Wetboek van Strafrecht (‘Sr’) biedt aan natuurlijke personen of rechtspersonen, die rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit, de mogelijkheid om zich te voegen in het strafproces.

[4] Zie onder meer: Rechtbank Amsterdam 24 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:989; Rechtbank Oost-Brabant 8 augustus 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:3643, Rechtbank Midden-Nederland 23 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:58:83 en Rechtbank Oost-Brabant 26 januari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:661.

[5] Zie bijvoorbeeld: Hof Den Bosch 14 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3189 en Rechtbank Den Haag 9 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1228.

[6] Zie bijvoorbeeld: Rechtbank Overijssel 27 december 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4857 en Rechtbank Den Haag 9 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1228.

[7] Afdeling 10 van Boek 6 BW.

[8] Hoge Raad 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755.

[9] Art. 334 lid 1 Sv.

[10] Art. 51f Sv en art. 361 lid 2 onder b Sv.

[11] Parket bij de Hoge Raad 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:626.

[12] Zie ook het overzichtsarrest: Hoge Raad 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522 en Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.

[13] Zie ook andere voorbeelden in het overzichtsarrest: Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.3.2.

[14] Kamerstukken II 2004/05, 30143 nr. 3.

[15] Bijvoorbeeld: Rechtbank Amsterdam 21 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6814, r.o. 10.4.

[16] In de zin van art. 700 lid 3 Rv.

Visie

Schadevergoeding voor schending van de AVG

Inleiding
De bestuursrechter biedt een goed alternatief naast de civiele rechter om schadevergoeding te verkrijgen vanwege een inbreuk door een bestuursorgaan op de AVG. Dat blijkt uit vier uitspraken van 1 april 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraken vormen de belangrijkste jurisprudentie tot heden om vorderingen van schadevergoedingen voor AVG-schendingen te beoordelen. In ieder van de vier beslissingen zijn kruisverwijzingen opgenomen naar de andere uitspraken. Iedere uitspraak wordt afgesloten met dezelfde korte duiding van de betekenis van de uitspraak meer in het algemeen. De publicatie van de zaken ging vergezeld van een persbericht. De Afdeling heeft met de uitspraken in het belang van de rechtseenheid richting willen geven hoe de bestuursrechter dit soort zaken moet beoordelen.

Bijzonder is dat de hoogste bestuursrechter het civiele schadevergoedingsrecht interpreteert. Zoals de Afdeling aangeeft, zal dat echter vaker voorkomen omdat gedupeerden van een schending van de AVG dikwijls bij de bestuursrechter terecht zullen komen. Art. 8:88 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) geeft een grondslag voor de bestuursrechter om schadevergoeding toe te wijzen tot vorderingen van € 25.000. De Afdeling benadrukt dat degene die op grond van art. 82 AVG schadevergoeding wenst te vorderen van een bestuursorgaan deze vordering ook bij de civiele rechter kan indienen.

Wat heeft de Afdeling in het kort geoordeeld?
De Afdeling heeft in haar uitspraken aangegeven welke omstandigheden van belang zijn om vorderingen voor schadevergoeding toe te wijzen wegens inbreuken op de AVG. Daarbij heeft de Afdeling ook een zekere houvast gegeven om de hoogte van de schadevergoeding vast te stellen. In zaken waarin andere feiten en omstandigheden spelen, zullen aanvullende factoren bij de beoordeling moeten worden betrokken.

Waar gaan de uitspraken over?
De uitspraken hebben met elkaar gemeen dat het steeds om geïsoleerde gevallen gaat. Het gaat in alle zaken om de verwerking van persoonsgegevens van één betrokkene. Bovendien worden de gegevens steeds gedeeld met een beperkt aantal personen. Ten slotte is de duur van de schending in alle uitspraken gering.

In drie zaken (899, 900 en 901) gaat het om de verwerking van persoonsgegevens in het kader van Wob-verzoeken. In die zaken concludeert de Afdeling dat geen recht op schadevergoeding bestaat. In twee van deze zaken gaat het om het niet tijdig voldoen aan een inzageverzoek. In de derde uitspraak vernietigt de Afdeling het eerdere oordeel van de rechtbank dat de betrokkene recht had op betaling van schadevergoeding. In de vierde uitspraak (898) komt de Afdeling tot de slotsom dat er wel recht op schadevergoeding bestaat. Het zijn met name deze uitspraak en de uitspraak waarin het eerdere oordeel van de rechtbank is vernietigd die interessant zijn. Vergelijking van die uitspraken laat immers zien waar volgens de Afdeling de grens ligt.

Wat is opvallend in de uitspraken?
In de eerste plaats is opvallend dat de Afdeling oordeelt dat de uitoefening van het recht op schadevergoeding bepaald moeten worden op grond van nationaal recht. Dit terwijl de Afdeling tegelijkertijd overweegt dat de aanspraak op schadevergoeding rechtstreeks uit de AVG voortvloeit (898: r.o. 14). Omdat in de AVG niet is bepaald op welke wijze immateriële schadevergoeding moet worden vastgesteld en berekend, aldus de Afdeling (898: r.o. 27), past zij hiervoor het nationale recht toe. De AVG is voor de interpretatie daarvan wel van belang, aldus de Afdeling. Het is verder opvallend dat de Afdeling weigert prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. Volgens de Afdeling is sprake van een acte claire (898: r.o. 25). Het is de vraag of dit oordeel juist is. Dit geldt te meer nu de Afdeling zelf overweegt dat het HvJEU het schadebegrip bij onrechtmatige verwerkingen van persoonsgegevens nog niet heeft uitgelegd, terwijl dit begrip volgens de considerans bij de AVG moet worden uitgelegd overeenkomstig de rechtspraak van het HvJEU (overweging 146). In de derde plaats kan uit de uitspraken worden afgeleid dat relatief snel sprake zal zijn op een aanspraak op schadevergoeding bij een schending van de AVG. Maar niet iedere inbreuk geeft recht op schadevergoeding.

Om wat voor een schade gaat het?
Het gaat steeds om immateriële schade. De Afdeling beoordeelt daarbij artikel 6:106 aanhef en onder b BW en de jurisprudentie van de Hoge Raad. De Afdeling volgt de redenering van de Hoge Raad in het EBI-arrest van 15 maart 2019 en oordeelt dat in ieder geval van een “aantasting in de persoon op andere wijze” sprake is wanneer de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Bij schending van de AVG zal echter niet snel sprake zijn van geestelijk letsel. Dat is bij schendingen van fundamentele rechten immers vaak niet het geval. De Hoge Raad heeft in het EBI-arrest geoordeeld dat naast de gevallen met geestelijk letsel ook van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake kan zijn gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan. In zijn NJ-noot onder het arrest geeft Lindenbergh aan dat de Hoge Raad deze categorie niet als uitzondering op het uitgangspunt van geestelijk letsel formuleert, maar als nevengeschikte grondslag. Het cruciale woord “daarnaast” neemt de Afdeling in haar uitspraak helaas niet over, waarschijnlijk omdat zij de minder precieze formulering van de strafkamer volgt in het arrest van 28 mei 2019.

In het EBI-arrest geeft de Hoge Raad aan dat degene die zich erop beroept dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan meebrengen dat hij in zijn persoon op andere wijze is aangetast dit met concrete gegevens zal moeten onderbouwen. De Hoge Raad vervolgt echter dat dit in voorkomend geval achterwege kan blijven wanneer de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De Hoge Raad volgde met de uitspraak niet het advies van Advocaat-Generaal Hartlief, die van mening was dat bij een inbreuk op een fundamenteel recht schadevergoeding gegeven is.

De Afdeling oordeelt dat met het kader dat volgt uit artikel 6:106 aanhef en onder b BW en de jurisprudentie van de Hoge Raad voldaan kan worden aan de AVG (899, r.o. 27). Op welke wijze dat kader dan tegemoet komt aan de eisen die de AVG stelt, wordt niet duidelijk in de uitspraken. Dat kader is door de Hoge Raad niet eerder toegepast op schendingen van het recht op gegevensbescherming. De Hoge Raad heeft eerder wel schadevergoeding bij andere schendingen van de persoonlijke levenssfeer beoordeeld.

Hoe vertaalt zich dat naar de AVG?
Uit de uitspraken volgt dat volgens de Afdeling niet iedere schending van de AVG dusdanig ernstig is dat deze automatisch recht geeft op schadevergoeding. Er is volgens de Afdeling geen aanleiding te veronderstellen dat een inbreuk op de AVG zonder meer “aantasting van de integriteit van een persoon impliceert en daarmee tot vervoegbare schade leidt” (899, r.o. 33). De Afdeling lijkt voor het recht op schadevergoeding het kader uit het EBI-arrest als leidend te aanvaarden. Dat betekent dat dit afhankelijk is van de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan. Bij de beoordeling van de hoogte van de schadevergoeding betrekt de Afdeling de aard, de ernst en de duur van de inbreuk (898, r.o. 36).

De Afdeling lijkt voor het antwoord op de vraag of aanspraak op schadevergoeding bestaat en, zo ja, de hoogte daarvan zwaar gewicht te verbinden aan de aard van het recht, het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dat ligt voor de hand nu het op grond van 6:106 aanhef en onder b BW ook moet gaan om “persoonsaantasting”. De Afdeling legt de lat niet bijzonder hoog voor een aanspraak op schadevergoeding. Zij overweegt zonder voorbehoud dat in strijd is gehandeld met het gegevensbeschermingsrecht en daardoor met de persoonlijke levenssfeer, hetgeen kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW (898: r.o. 36). Uit de opvolgende uitspraak blijkt echter dat er wel een zekere drempel gehaald moet worden. De AVG wordt bij de beoordeling op het recht op schadevergoeding niet wezenlijk betrokken, terwijl die vrij ruimhartig is in de aanspraak op schadevergoeding.

Schadevergoeding in de AVG
Art. 82 AVG bepaalt dat een ieder die schade heeft geleden ten gevolge van een schending van de AVG recht heeft op materiele en immateriële schadevergoeding. De verantwoordelijke kan slechts daaraan ontsnappen wanneer hij bewijst op geen enkele wijze verantwoordelijk te zijn voor de schending. Overweging 146 AVG verduidelijkt dat het begrip schade ruim moet worden uitgelegd. Het gaat om “volledige en daadwerkelijke” schadevergoeding. Hieruit leidt de Afdeling niet af dat ook een punitief karakter kan kleven aan de schadevergoeding, zoals de gelaedeerde in zaak 899 had bepleit. “[I]n overweging 146 van de AVG [staat] niet dat schadevergoeding effectief en ‘voldoende afschrikwekkend’ moet zijn.”, aldus de Afdeling. Dat staat echter wel in artikel 84 AVG over sancties. Daar staat dat sancties “doeltreffend, evenredig en afschrikkend” moeten zijn (vgl. ook overweging 152 AVG). Dat is een kwalificatie die vaker in Uniewetgeving wordt gebruikt (zie bijvoorbeeld richtlijn 2004/48 en richtlijn 2006/54).

Bovendien lijkt de Afdeling onder de begrippen “daadwerkelijke schade” in overweging 146 concrete schade te verstaan. Volgens de Afdeling bestaat er geen verplichting om een schadevergoeding toe te kennen die “verder gaat dan volledige vergoeding van de daadwerkelijke geleden schade”. Daar valt ook wel wat op af te dingen. Het woord “daadwerkelijke” in de Nederlandse taalversie van de AVG dekt mogelijk niet de intentie van de Uniewetgever. De Engelse taalversie van de AVG heeft het in overweging 146 over “effective” schadevergoeding; de Duitse over “wirksamen”. Een betere vertaling zou “doeltreffend” zijn geweest.

Ter onderbouwing van haar oordeel dat slechts daadwerkelijke schade hoeft te worden vergoed, verwijst de Afdeling naar het Arjona Camacho-arrest van het HvJEU. Dat overtuigt niet. In die zaak ging het om de vraag of lidstaten bij de omzetting van een richtlijn die discriminatie op grond van geslacht verbiedt ook moeten voorzien in punitieve schadevergoeding. Het HvJEU oordeelt dat de lidstaten hier niet toe verplicht zijn. Het HvJEU overweegt echter ook dat de betreffende richtlijn 2006/54 de lidstaten wel de mogelijkheid biedt om een punitieve schadevergoeding op te leggen. Bovendien heeft het HvJE in het arrest Manfredi bepaald dat toekenning van niet-compensatoire schadevergoeding mogelijk is, voorzover daarbij het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel in acht worden genomen (zie ook HvJEU 25 januari 2017 ECLI:EU:C:2017:36).

Als “daadwerkelijk” begrepen moet worden als “doeltreffend” rijst de vraag wat het recht op schadevergoeding in de AVG beoogt te bereiken (vgl. HvJEU 29 juli 2019, Fashion ID, r.o. 50 en 51). Het herstellen van schade is niet de enige functie van het schadevergoedingsrecht. Hartlief somt in zijn conclusie bij het EBI-arrest verschillende argumenten op om schadevergoeding toe te kennen. De rechtshandhaving van rechten en plichten is er daar één van. Juist wanneer er geen sprake is van aantoonbare immateriële schade kan de sanctionering van rechten en plichten een belangrijke rol spelen, aldus Hartlief (punt 4.4).

Het is een gemiste kans dat de Afdeling niet langer heeft stilgestaan bij het doel van het schadevergoedingsrecht in de AVG. Dit geldt te meer nu overweging 146 AVG voorschrijft het begrip “schade” uit te leggen “op een wijze die ten volle recht doet aan de doelstellingen van deze verordening”. Wanneer de schadevergoeding (mede) tot doel moet hebben bescherming van het gegevensbeschermingsrecht in het algemeen, brengt dat met zich mee dat de sanctionerende werking mag meewegen.

Wanneer geen schadevergoeding?
Met één van de drie uitspraken waarin geen schadevergoeding wordt toegekend (899), wordt een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel vernietigd. Met die uitspraak van 28 mei 2019 had de rechtbank de primeur: het was de eerste zaak waarin schade op basis van de AVG werd toegekend. Om diverse redenen was dit echter niet de beste testcase denkbaar. Uit de overwegingen van de rechtbank Overijssel, waar de zaak twee keer wordt aangekaart, volgt niet coherent voor welk vergrijp schadevergoeding wordt toegekend. Het ging om de verzending van een e-mail met daarin de naam en woonplaats van de betrokkene aan 44 ambtenaren van andere gemeenten, die werden geïnformeerd dat de persoon in kwestie twee Wob-verzoeken had ingediend. De rechtbank oordeelt in beroep dat de betrokkene als gevolg van het “onrechtmatige besluit” in zijn persoon is aangetast en recht heeft op schadevergoeding. Het college klaagde er bij de Afdeling terecht over dat de aanspraak op schadevergoeding gebaseerd had moeten worden op de schending van de AVG, niet op de onrechtmatigheid van het besluit. Omdat het college echter heeft nagelaten hoger beroep in te stellen tegen de eerste uitspraak (van 18 juli 2018) waarin de rechtbank dit heeft bepaald, is die uitspraak in gezag van gewijsde gegaan, zo oordeelt de Afdeling. Daarmee staat de onrechtmatigheid van het eerdere besluit vast. De Afdeling overweegt dat de verstrekking van persoonsgegevens van de betrokkene daarmee als “onrechtmatig” moet worden aangemerkt (899, r.o. 32). De Afdeling neemt het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een schending van de Wet bescherming persoonsgegevens echter niet expliciet over. Denkbaar is dat het op verzoek toezenden van de naam en woonplaats van de persoon in kwestie gerechtvaardigd kon worden vanwege de uitvoering van een publiekrechtelijke taak, al wilde de rechtbank daar in de eerste uitspraak niets van weten. In de andere twee Wob-zaken (900 en 901) oordeelt de Afdeling echter dat het delen van persoonsgegevens op een forum om misbruik van de Wob te voorkomen wel gerechtvaardigd kan worden ter uitvoering van een publiekrechtelijke taak als bedoeld in art. 6 lid 1 onder e AVG.

De Afdeling kent geen schadevergoeding toe omdat de betrokkene, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd door de Afdeling, op geen enkele wijze heeft aangetoond hoe hij in zijn persoon is aangetast door de schending. De Afdeling overweegt dat het noemen van een naam in het kader van uitwisseling van informatie over Wob-verzoeken niet vergelijkbaar is met de situatie in de arresten Baby Kelly en Groningse Oudejaarsrellen. Het gaat niet om “ernstig verwijtbaar gedrag met zo ernstige gevolgen, dat dit als inbreuk op een fundamenteel recht moet worden gekwalificeerd” (r.o. 34). Daarmee lijkt de Afdeling indirect te overwegen dat geen sprake was van schending van de AVG. Het gegevensbeschermingsrecht wordt immers in art. 8 van het Handvest als fundamenteel recht beschouwd. De Afdeling verwijst ook naar die bepaling en stelt in haar beoordeling ook voorop dat het verlies van controle over persoonsgegevens een aantasting van een persoonlijkheidsrecht vormt (r.o. 31).

De Afdeling overweegt dat de betrokkene niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het noemen van zijn naam en woonplaats in de mededeling dat hij “twee, niet gespecificeerde Wob-verzoeken heeft ingediend als reactie op een verzoek van een andere gemeente, als aantasting van de persoon kan worden gekwalificeerd”. De Afdeling benadrukt dat de gegevens zijn gedeeld met ambtenaren die uit hoofde van hun functie betrokken zijn bij de behandeling van Wob-verzoeken. Er zijn bovendien geen aanwijzingen dat de gegevens zijn misbruikt (r.o. 37).

Wanneer wel aanspraak op schadevergoeding?
De meest interessante uitspraak is degene waarin wordt geoordeeld dat wel aanspraak is op schadevergoeding. In die zaak oordeelt de Afdeling dat de betrokkene niet met concrete gegevens hoeft aan te tonen dat hij in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 aanhef en onder b BW. De nadelige gevolgen liggen volgens de Afdeling voor de hand. Omdat bij schendingen van de AVG het dikwijls niet of nauwelijks concreet is aan te tonen welke nadelige gevolgen het voor de betrokkene heeft, laat staan dat sprake is van geestelijk letsel, is het oordeel van de Afdeling dat de nadelige gevolgen voor de hand liggen van groot belang. Waarom daarvan in casu sprake is, wordt niet door de Afdeling onderbouwd. Bij de beoordeling van de hoogte van de schadevergoeding betrekt de Afdeling  de aard, de duur en de ernst van de inbreuk. Die factoren heeft de Afdeling mogelijk afgeleid uit artikel 83 lid 2 AVG, waarin de omstandigheden worden genoemd waarmee de toezichthoudende autoriteit rekening houdt voor vraag of een boete wordt opgelegd en, zo ja, hoe hoog die moet zijn. In artikel 83 lid 2 sub a AVG worden de aard, de ernst en de duur van de inbreuk genoemd. In dit geval lijken doorslaggevend voor de beslissing van de Afdeling de aard van de gegevens. Het gaat om een verstrekking van medische gegevens door de directeur van het Pieter Baan Centrum in een tuchtprocedure die de betrokkene tegen hem was gestart. De gegevens waren opgenomen in het verweerschrift van de directeur. Het tuchtcollege heeft de betrokkene hiervan in kennis gesteld. Deze heeft het college vervolgens verzocht de gegevens buiten beschouwing te laten, aan welk verzoek het tuchtcollege gehoor heeft gegeven. De Afdeling oordeelt dat de gevolgen gering zijn omdat de gegevens zijn verspreid onder professionals met een geheimhoudingsplicht. De duur van de schending is ook kort. De Afdeling rekent het de directeur echter zeer aan dat het bijzondere persoonsgegevens betrof, waarvoor op grond van art. 9 AVG een verzwaard regime geldt. Opvallend is verder dat de Afdeling in deze uitspraak niet verwijst naar de voorbeelden van immateriële schade die in overwegingen 75 en 85 van de AVG zijn gegeven.

Hoogte van de schadevergoeding
De Afdeling kent een bedrag van € 500 aan schadevergoeding toe. De hoogte is naar billijkheid begroot. Bij de bepaling van de hoogte betrekt de Afdeling aard, duur en ernst van de inbreuk, waarbij de kwalificatie van bijzondere persoonsgegevens het meeste gewicht in de schaal legt. De appellante had zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in eerste aanleg een te laag bedrag had toegekend, namelijk € 300. De Afdeling is het daarmee eens, zo kan afgeleid worden uit toekenning van het hogere bedrag. De Afdeling motiveert echter niet waarom toekenning van € 500 schadevergoeding in dit geval billijker is dan € 300. Aangenomen mag worden dat in situaties waarin meerdere factoren in het voordeel van toekenning van schadevergoeding wegen dit ook zal resulteren in een hoger bedrag.

Wat kunnen we leren uit de uitspraken?
De weg naar de bestuursrechter staat open voor verzoeken om schadevergoeding vanwege een schending van de AVG tot een bedrag van € 25.000,00. Dat heeft de Afdeling met deze jurisprudentie willen verduidelijken. Niet iedere inbreuk op de AVG geeft recht op schadevergoeding. Toch kan geconcludeerd worden dat die aanspraak al snel bestaat. Wanneer bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt, lijkt op basis van deze uitspraken het recht op schadevergoeding gegeven. Ook wanneer de inbreuk gedurende een lange periode aanhoudt, zal dat gewicht in de schaal leggen om tot een veroordeling van schadevergoeding te komen. Hetzelfde geldt wanneer persoonsgegevens in het bezit zijn gekomen van een grote groep personen. Dergelijke factoren zijn ook terug te vinden in artikel 83 lid 2 AVG en de Boetebeleidsregels van de Autoriteit Persoonsgegevens. In lijn daarmee zal onder meer ook het aantal getroffen betrokkenen en de opzet van de verantwoordelijke aspecten zijn waarmee rekening kan worden gehouden bij het bepalen of recht op schadevergoeding bestaat en, zo ja, wat de hoogte daarvan is.

 

Visie

Het doorberekeningsverweer (passing-on defence)

To pass on or not to pass on? Dat was de vraag die de Europese wetgever voor een tweesprong stelde. Op 26 november 2014 heeft de Europese wetgever de Richtlijn voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en de Europese Unie (hierna: ‘de Richtlijn’) vastgesteld.[1] De Richtlijn biedt de mogelijkheid tot het vorderen van schade door gedupeerden van inbreukplegers die een inbreuk op het mededingingsrecht hebben gepleegd.

Op 8 oktober 2015 is de Nederlandse wetgever begonnen met een consultatieronde ter voorbereiding op de implementatie van de Richtlijn.[2] Onderdeel van de Richtlijn is de harmonisatie van het doorberekeningsverweer, hetgeen inhoudt dat het doorberekeningsverweer een toegelaten verweer zal zijn in een kartelschadeprocedure.

Artikel 13 van de Richtlijn stelt:

De lidstaten zorgen ervoor dat de verweerder in een schadevorderingsgeding als verweer tegen een schadevordering kan aanvoeren dat de eiser de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte meerkosten volledig of ten dele heeft doorberekend. De bewijslast dat de meerkosten zijn doorberekend, rust op de verweerder, die van de eiser en/of van derden redelijkerwijs toegang tot het bewijsmateriaal kan vorderen.

Indien er sprake is van een kartel, betekent dit met betrekking tot het doorberekeningsverweer het volgende. De kartellist op niveau A (hierna: ‘kartellist A’) spreekt met concurrerende ondernemingen een prijs af welke zij opleggen aan hun afnemers of niveau B (hierna: ‘afnemer B’). Nu de afnemers op niveau B een hogere prijs moeten betalen voor hetzelfde product of voor dezelfde dienst, besluiten zij 100% van de prijsopslag (hierna: ‘overcharge’) door te berekenen aan hun afnemers op niveau C (hierna: ‘afnemer C’).

Helaas voor kartellist A, wordt het kartel blootgelegd. De kartellisten ontvangen van de Europese Commissie of de Autoriteit Consument & Markt een boetebeschikking. De boetebeschikking is in een follow-on procedure[3] het startpunt van een vordering tot schadevergoeding.[4]

Afnemer B stelt gedupeerd te zijn door het kartel. Afnemer B wil graag de schade vergoed krijgen. Het doorberekeningsverweer van kartellist A zal er vermoedelijk uit bestaan dat afnemer B geen schade heeft geleden. Afnemer B heeft immers de volledige overcharge doorberekend aan afnemer C (de indirecte afnemer van het kartel). Hoewel het hier gaat om een uitgebreide en zeer complexe schadeberekening (te denken valt aan verlies van klandizie voor afnemer B na doorberekenen van de hogere prijs), heeft kartellist A een mogelijk terecht punt. Als afnemer B de schade volledig doorberekent aan afnemer C zonder verlies van klandizie, dan komt afnemer B in beginsel geen compensatie toe omdat afnemer B geen schade heeft geleden. Natuurlijk kan schade bestaan uit iets anders dan directe financiële schade, maar het is aan B om dat aan te tonen.

Afnemer B kan geen schade vorderen welke zij niet heeft geleden. Dit strookt met het uitgangspunt van ons Nederlandse schadevergoedingsrecht: de gedupeerde moet vergoed worden voor de schade die is geleden. Van overcompensatie kan derhalve geen sprake zijn. Het gaat hier uitsluitend om recht op compensatie.

Aan de andere kant wordt er door het toestaan van het doorberekeningsverweer getwijfeld aan de efficiëntie van de mogelijkheid tot privaatrechtelijke handhaving betreffende het mededingingsrecht. Hoewel het voor directe (afnemer B) én indirecte afnemers (afnemer C) mogelijk is om de schade te vorderen van de kartellist, is de kans aanwezig dat een indirecte afnemer geen vordering ter verhaling van de schade zal instellen. Dit bijvoorbeeld door de bewijsproblematiek, verjaringsperikelen en andere processuele verwikkelingen.[5] Daarom is het maar de vraag wat het effect van het doorberekeningsverweer zal zijn voor consument en andere indirecte afnemers.

Toepassing doorberekeningsverweer in Nederland

Dat ook de rechtbanken moeten wennen aan de toepassing van het doorberekeningsverweer blijkt uit de TenneT rechtspraak.[6] Hierin overweegt de rechtbank dat het niet onredelijk is dat afnemer B in zeker zin wordt overgecompenseerd omdat het alternatief is dat kartellist A haar onrechtmatig verkregen winst wordt gefaciliteerd te behouden. Deze verrijking zou volgens de rechtbank niet redelijk en zelfs onrechtvaardig zijn. Mocht afnemer C alsnog een rechtszaak tegen kartellist A aanspannen, dan kan afnemer B in vrijwaring worden opgeroepen.

Het bovenstaande getuigt van processuele moeilijkheden. Dit geldt niet enkel voor de indirecte afnemer, maar ook voor de directe afnemer. De ontwikkelingen op dit gebied van kartelschade procedures worden nauwlettend door de advocaten van bureau Brandeis gevolgd, waarbij wij uitsluitend de gedupeerden van kartelschade bijstaan.

 

[1] Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie.

[2] Consultatieronde implementatiewet voorontwerp privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht (inclusief reacties op consultatie).

[3] Een follow-on procedure onderscheidt zich van de stand-alone procedure op het feit van het aanwezig zijn van een boetebeschikking van de commissie of een nationale mededingingsautoriteit.

[4] Zie artikel 161a van het voorontwerp op grond waarvan de beschikking van de ACM bewijs van een inbreuk oplevert.

[5] Rechtbank Gelderland 10 juni 2015 ECLI:NL:RBGEL:2015:3713 r.o. 2.29.

[6] Rechtbank Gelderland 10 juni 2015 ECLI:NL:RBGEL:2015:3713.

Naar
boven