Competition Flashback Q3 2025: Ontwikkelingen mededingingsrecht
Dit is de Competition Flashback Q2 2025 van bureau Brandeis. In deze flashback vindt u een selectie van de belangrijkste Europese en Nederlandse mededingingsrechtelijke ontwikkelingen over het afgelopen kwartaal (klik hier voor het origineel). Wilt u graag voortaan de Competition Flashback van bureau Brandeis per e-mail ontvangen? Dan kunt u zich hiervoor aanmelden via dit formulier.
Overzicht Q3 2025
Fusiecontrole en FDI
- Artikel 24 lid 2 Mw geschrapt: overname door dominante partij kan straks machtsmisbruik vormen
- Commissie onderzoekt mogelijke incorrecte informatievoorziening door KKR bij overname NetCo
- Hoogtepunten fusiebeoordelingen Europese Commissie
Schadeclaims voor inbreuken mededingingsrecht
Kartels & verticale beperkingen
- HvJ benadrukt rol nationale rechters bij toetsing arbitrale vonnissen CAS
- CBb bevestigt kartelboetes tabaksfabrikanten
- Comfort letters Commissie voor duurzaamheidsafspraken en automobielindustrie
- Commissie beboet bedrijven wegens onvolledige aanlevering informatie
- Gerecht verlaagt boete Credit Suisse voor deelname FX-kartel met ruim € 50 miljoen
- Rechtbank Rotterdam bevestigt boetebesluit LG wegens verticale prijsbinding
- Gerechtshof Den Haag zet vraagtekens bij verenigbaarheid van New Docker’s Clause met EU-recht
Misbruik machtspositie
- Commissie accepteert toezeggingen Microsoft voor Teams
- € 2,95 miljard boete voor Google voor misbruik machtspositie online advertentietechnologie (Adtech)
- Commissie accepteert vergaande toezeggingen Corning
- De ACM stelt onderzoek naar grote softwareleverancier vanwege vermoedelijk machtsmisbruik
Digitale markten (DMA)
Gereguleerde markten
- CBb stelt prejudiciële vragen HvJ over uitleg PSO-Verordening
- PostNL krijgt geen subsidie voor UPD
- Onderzoek postmarkt ACM: hogere betrouwbaarheid maar verlaging bezorgsnelheid noodzakelijk
- ACM wijst opnieuw handhavingsverzoek tegen Lactalis af
- Onderzoek naar ontwikkelingen en risico’s in de Agro-nutri sector
Consumentenrecht
- ACM licht intrekking dwangsombesluiten jegens Dé VakantieDiscounter, Prijsvrij.nl en D-Reizen nader toe
- ACM start onderzoek naar computergestuurde consumentenprijzen in de luchtvaartsector
- Onzorgvuldigheid ACM leidt tot boetematiging door CBb in hoger beroep
- ACM publiceert Leidraad voor het eerlijk tonen van prijzen
Artikel 24 lid 2 Mw geschrapt: overname door dominante partij kan straks machtsmisbruik vormen
Ministerie van Economische Zaken, besluit van 15 augustus 2025
De wet waarmee het tweede lid van artikel 24 Mededingingswet (“Mw”) werd geschrapt, is (bij besluit van 15 augustus 2025) per 1 september in werking getreden. Deze bepaling sloot voorheen uit dat het nationale verbod op misbruik van een economische machtspositie kon worden toegepast op concentraties. Deze uitzondering op het misbruikverbod stond daarmee haaks op het Towercast-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“HvJ”). In dat arrest is bepaald dat artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“VWEU”) – het Europese verbod op misbruik van machtspositie – wél van toepassing kan zijn op concentraties. Het Nederlandse artikel 24 lid 2 Mw vormde een blokkade om deze Europese lijn ook in puur nationale situaties toe te passen. Door het schrappen van dit lid sluiten het nationale en Europese kader op dit punt weer op elkaar aan.
De wetswijziging betekent dat de Autoriteit Consument en Markt (“ACM”) ook achteraf transacties kan onderzoeken die op basis van de voor het concentratiecontroletoezicht toepasselijke omzetdrempels niet meldingsplichtig waren, maar waarbij de overnemende partij met de transactie mogelijk misbruik maakt van zijn machtspositie. Hiermee krijgt de ACM een extra instrument om fusies en overnames die potentieel mededingingsrechtelijke zorgen oproepen alsnog te beoordelen.
Commissie onderzoekt mogelijke incorrecte informatievoorziening door KKR bij overname NetCo
Europese Commissie, persbericht van 24 juli 2025
De Commissie onderzoekt of Kohlberg Kravis Roberts & Co. Inc. (“KKR”) tijdens de beoordeling van haar overname van NetCo misleidende of onjuiste informatie heeft verstrekt. KKR is een investeringsbedrijf dat alternatieve vermogensbeheer-, kapitaalmarkt- en verzekeringsdiensten aanbiedt. NetCo is een nieuw opgerichte onderneming die bestaat uit de breedbandinfrastructuur van Telecom Italia S.p.A. (“TIM”), die het centrale kantoor met de straatkasten verbindt, en FiberCop S.p.A. (“FiberCop”), een joint venture van TIM en KKR die verantwoordelijk was voor het netwerk tussen de straatkasten en de aansluitingen bij eindgebruikers.
Op 30 mei 2024 keurde de Commissie de overname onvoorwaardelijk goed. De Commissie voorzag geen problemen op de door haar onderzochte Italiaanse markt voor groothandelsdiensten voor breedbandtoegang, op basis van onder meer de bewering van KKR dat langetermijncontracten van FiberCop met toegangsvragers als Fastweb en Iliad ook na de overname behouden zouden blijven. Het huidige onderzoek richt zich op de vraag of KKR over deze contracten onjuiste of misleidende informatie heeft verstrekt.
Hoogtepunten fusiebeoordelingen Europese Commissie
ADNOC / Covestro
De Europese Commissie (“Commissie”) heeft op 28 juli 2025 aangekondigd een diepgaand onderzoek te starten naar de buitenlandse subsidies waarmee het staatsoliebedrijf van Abu Dhabi, ADNOC, voornemens is de Duitse chemicaliënproducent Covestro over te nemen. De Commissie heeft de voorlopige bezwaren geuit dat de onbeperkte garantie en toegezegde kapitaalverhoging vanuit de Verenigde Arabische Emiraten mogelijk (i) de concurrentie rondom het acquisitieproces, en/of post-transactie (ii) de concurrentie op de markt waarop de fuserende partijen actief zijn, nadelig heeft (of zal) beïnvloed(en). De Commissie gaat beide aspecten nu verder onderzoeken in het tweede diepgaande FSR onderzoek naar aanleiding van een gemelde concentratie. Eerder dit jaar resulteerde het eerste diepgaande FSR onderzoek naar de overname van PPF Telecom door e& in een voorwaardelijk goedkeuringsbesluit.
Brasserie Nationale/ Boissons Heintz
Op 17 juli 2025 heeft de Europese Commissie bekendgemaakt de voorgenomen overname van Boissons Heintz door Brasserie Nationale onder voorwaarden goed te keuren. De Luxemburgse brouwer verkrijgt via haar dochteronderneming Munhowen controle over drankendistributeur Boissons Heintz. De oorspronkelijke transactie zou volgens de Commissie mededingingsbezwaren opleveren op de Luxemburgse markt voor drankenlevering aan hotels, restaurants en cafés (horeca). Beide ondernemingen zijn de belangrijkste distributeurs op deze markt. Concurrenten zouden door de overname buitenspel worden gezet en er zouden te weinig alternatieven overblijven voor horecaondernemers. Ook vreesde de Commissie dat Brasserie Nationale haar mineraalwatermerk Lodyss een oneerlijk voordeel zou geven ten opzichte van andere merken.
Om deze bezwaren weg te nemen, boden de partijen aan om een meerderheid van de horeca-activiteiten van Boissons Heintz af te stoten. De koper zou daarbij alle noodzakelijke activa en personeel verkrijgen, evenals het recht op gebruik van de merknaam Boissons Heintz, de webwinkel en exclusieve importcontracten. Daarmee wordt de weg vrijgemaakt voor een nieuwe speler op de markt.
De zaak werd door de Commissie in behandeling genomen ondanks het feit dat de omzetdrempels van de Concentratieverordening niet werden gehaald. Op verzoek van Luxemburg, dat zelf geen concentratietoezichtmechanisme heeft, werd de transactie doorverwezen op grond van artikel 22 Concentratieverordening (zie ook CF Q3 2024). De Commissie zal de koper van het af te stoten onderdeel in een afzonderlijke procedure goedkeuren. Een onafhankelijke trustee zal toezicht houden op de naleving van de toezeggingen.
Verjaringstermijn schadevergoedingen bij mededingingsbreuken start bij definitief worden besluit
Hof van Justitie van de Europese Unie, arrest van 4 september 2025
Op 4 september 2025 heeft het HvJ antwoord gegeven op prejudiciële vragen over wanneer de verjaringstermijn wegens inbreuken op het mededingingsrecht begint te lopen in het licht van artikel 101 VWEU, het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 10 van de Kartelschaderichtlijn. De zaak draait om een schadevordering (follow-on damages action) die is ingesteld in maart 2023 tegen Nissan Iberia SA (“Nissan“) door CP, een koper van een voertuig van Nissan. Deze vordering volgde op een besluit van de Spaanse Nationale Commissie voor Markten en Mededinging (“CNMC”) van 23 juli 2015 (gepubliceerd op 15 september 2015) waarin een inbreuk op het mededingingsrecht werd vastgesteld. Nissan voerde als verweer aan dat de schadevordering verjaard was, omdat de destijds geldende Spaanse verjaringstermijn van één jaar al was begonnen te lopen op de datum van publicatie van het besluit van de CNMC, ongeacht of het besluit definitief was.
Het HvJ benadrukte dat het doeltreffendheidsbeginsel vereist dat de verjaringstermijnen de uitoefening van het recht op schadevergoeding niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken. Dit betekent dat de verjaringstermijn pas mag ingaan nadat de inbreuk is beëindigd en de benadeelde persoon kennis heeft gekregen van de informatie die onontbeerlijk is om de schadevergoeding in te stellen. Het HvJ overwoog dat een besluit van een nationale mededingingsautoriteit waartegen beroep is ingesteld niet bindend is voor de nationale rechter. Als de geldigheid van het besluit wordt aangevochten, kan de benadeelde persoon zich niet daadwerkelijk op dat besluit beroepen als onderbouwing van de schadevordering. Het laten ingaan van de verjaringstermijn vóór het moment dat het besluit definitief is, zou de mogelijkheid van een follow-on schadevergoeding ondermijnen en de uitoefening van het recht op schadevergoeding compliceren.
De alternatieven om de verjaringstermijn te stuiten via buitengerechtelijke vorderingen of de bevoegdheid van de rechter om de procedure op te schorten, volstaan niet om aan de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel te voldoen. Een eventuele schorsing van de verjaringstermijn blijkt niet automatisch mogelijk wegens het ingestelde beroep tegen het CNMC besluit en het is ook niet zeker dat deze schorsing voortduurt totdat de uitspraak definitief is. Hoewel de termijn gestuit kan worden door buitengerechtelijke vorderingen of het inleiden van een bemiddelingsprocedure, zijn deze gronden voor stuiting autonoom ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring van het besluit, waardoor ze niet gegarandeerd op voldoende wijze voortduren totdat het besluit definitief wordt. Bovendien is de bevoegdheid van de civiele rechter om de schadeprocedure op te schorten totdat het CNMC besluit definitief is niet automatisch gegeven, omdat de rechter beschikt over een beoordelingsmarge. Omdat een verzoek tot opschorting van de procedure pas kan worden ingediend nadat de schadevordering is ingesteld, impliceert dit dat de vordering moet worden ingesteld vóór het verstrijken van de verjaringstermijn, waardoor de mogelijkheid om opschorting te vragen niet voldoet aan de vereisten van artikel 101 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel.
Het HvJ oordeelt dat niet redelijkerwijs kan worden geacht dat men over de onontbeerlijke informatie beschikt om een schadevordering in te stellen zolang het besluit van de nationale mededingingsautoriteit niet definitief is geworden. In het licht van het doeltreffendheidsbeginsel betekent dit dat artikel 10, lid 2 Kartelschaderichtlijn zich verzet tegen een nationale regeling die toestaat dat de verjaringstermijn voor schadevergoedingen aanvangt voordat het besluit van een nationale mededingingsautoriteit definitief is geworden.
HvJ benadrukt rol nationale rechters bij toetsing arbitrale vonnissen CAS
Hof van Justitie van de Europese Unie, arrest van 1 augustus 2025
Op 1 augustus 2025 heeft het HvJ prejudiciële vragen van het Belgisch Hof van Cassatie beantwoord over een procedure tussen enerzijds de Belgische voetbalclub Royal Football Club Seraing (“RFC Seraing”) en anderzijds FIFA, UEFA en de Belgische voetbalbond KBVB. Dit volgt op een reeks eerdere arresten over de verhouding tussen sport en Europees (mededingings)recht, zoals in de zaken ISU, Superleague, Royal Antwerp en Diarra.
De zaak gaat over twee financieringsovereenkomsten die RFC Seraing in 2015 sloot met Doyen Sports, waarbij de economische rechten op een viertal spelers werden overgedragen aan Doyen Sports in ruil voor een vergoeding aan RFC Seraing. Volgens FIFA was dit “third party ownership”, wat zij in haar reglementen had verboden. FIFA legde daarom sancties op aan RFC Seraing: de club mocht een jaar lang geen spelers meer inschrijven en kreeg een geldboete. RFC Seraing ging in beroep via de interne commissies van FIFA en uiteindelijk bevestigde het ‘Court of Arbitration for Sports’ (“CAS”) alsook de Zwitserse federale rechter de opgelegde sancties. Ondertussen werd in België een nationale procedure aangespannen, waarbij de vraag opkwam in hoeverre de Belgische rechters gebonden zijn aan het arbitrale CAS-vonnis en dus in hoeverre zij de verenigbaarheid van de FIFA-regelgeving en -sancties met het Unierecht opnieuw moesten toetsen. Daarbij is tevens relevant dat het CAS alsook de Zwitserse federale rechter niet tot de EU-rechtsorde behoren.
In dit arrest bevestigt het HvJ zijn eerdere lijn, uiteengezet in met name het ISU-arrest, dat nationale rechters van EU-lidstaten het recht en de plicht hebben om arbitrale vonnissen van het CAS (‘Court of Arbitration for Sports’) grondig te toetsen aan de fundamentele regels van het Unierecht, waaronder in het bijzonder het mededingingsrecht en de vrijverkeersbepalingen. Dit is met name belangrijk omdat arbitrage in de sport, zoals bij FIFA, eenzijdig wordt opgelegd aan clubs en sporters zonder vrijwillige instemming, in tegenstelling tot (zuiver) commerciële arbitrage.
Het HvJ oordeelt dat nationale regels die het gezag van gewijsde zo ver oprekken dat rechterlijke toetsing van arbitrale vonnissen onmogelijk wordt, in strijd zijn met het Unierecht. Sporters en clubs hebben recht op effectieve rechtsbescherming. Dit betekent dat nationale rechters niet alleen arbitrale vonnissen van het CAS moeten kunnen toetsen, maar dat zij ook in staat moeten zijn om voorlopige maatregelen te treffen en prejudiciële vragen te stellen, ondanks het bestaan van een (finaal) CAS-vonnis.
CBb bevestigt kartelboetes tabaksfabrikanten
College van Beroep voor het bedrijfsleven, uitspraak van 22 juli 2025
Op 22 juli 2025 verklaarde het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) de hoger beroepen van Philip Morris, JT International, British American Tobacco en Van Nelle Tabak tegen de boetes van de ACM ongegrond. De ACM legde de vier sigarettenfabrikanten in 2020 boetes van in totaal ruim € 82 miljoen op wegens het via groothandelaren uitwisselen van informatie over de toekomstige prijzen van pakjes sigaretten. Door groothandelaren om toekomstige prijsinformatie van concurrerende fabrikanten te vragen en/of zich niet te verzetten tegen het ontvangen van deze informatie, was volgens de ACM sprake van een onderling afgestemde feitelijke gedraging (“OAFG”) die ertoe strekte de mededinging op de Nederlandse sigarettenmarkt te beperken (tevens een enkele voortdurende inbreuk).
Het CBb bevestigt deze kwalificaties en onderschrijft grotendeels het eerdere oordeel van de rechtbank Rotterdam (zie ook CF Q3 2023). Het CBb oordeelt dat het bewijsmateriaal aantoont dat er een jarenlange praktijk van indirecte informatie-uitwisseling is geweest en dat geen van de fabrikanten zich hiertegen heeft verzet. Daarbij ging de onderlinge communicatie veel verder dan gebruikelijk bij ‘normaal marktgedrag’ en was deze niet slechts ingegeven door het eigen belang van de afnemers om een betere marge te krijgen. Voor het aannemen van een OAFG is bovendien geen bewijs vereist van een subjectieve intentie; het volstaat dat sprake is van een welbewuste samenwerking – hetgeen de ACM volgens het CBb heeft aangetoond. Ook bevestigt het CBb de kwalificatie van de informatie-uitwisseling als strekkingsbeperking en als enkele voortdurende inbreuk.
Het CBb oordeelt verder dat er geen sprake is van een schending van de rechten van verdediging. Waar het gebrek aan toegang tot de onderzoeksdatasets van de andere fabrikanten ‘op zichzelf’ een tekortkoming is, heeft de ACM die afdoende hersteld door het inrichten van een dataroom, aldus het CBb. Ook acht het CBb de aan de dataroomprocedure gestelde beperkingen in tijd, in fysiek en technisch opzicht en vanwege de concurrentiegevoeligheid, rechtmatig.
Het CBb volgt de fabrikanten ook niet in hun betoog dat de ACM geen boete had mogen opleggen omdat de overtreding niet voorzienbaar en verwijtbaar is. Anders dan de rechtbank, oordeelt het CBb echter dat de ACM voor de gehele overtreding sowieso de Boetebeleidsregels 2009 mocht toepassen. Dit omdat de fabrikanten na de wijziging van de Boetebeleidsregels 2009 (ten opzichte van de Boetecode 2007) nog zeer geruime tijd zijn doorgegaan met de overtreding (ongeveer 60% van de inbreukperiode). Het toepassen van de Boetebeleidsregels 2009 leidt daarom niet tot een schending van het lex mitior-beginsel. Het CBb acht de kwalificatie als zware overtreding verder passend en ziet geen reden om de boetes verder te verlagen. Door het verlagen van de basisboetes met 50% heeft de ACM immers “al een forse verlaging” toegepast. Daarnaast is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege onder andere de twee dataroomprocedures is de omvang en complexiteit van de zaak aanmerkelijk toegenomen, waardoor de overschrijding van de reguliere vijfeneenhalf jaar voor kartelzaken niet als onredelijk moet worden beschouwd, aldus het CBb. Met dit finale oordeel blijven de kartelboetes derhalve volledig in stand.
Comfort letters Commissie voor duurzaamheidsafspraken en automobielindustrie
Europese Commissie, guidance letters van 8 en 9 juli 2025
De Commissie heeft op 8 en 9 juli 2025 twee guidance letters gepubliceerd over respectievelijk een overeenkomst in de havensector voor gezamenlijke aankoop van elektrische containerafhandelingsapparatuur en een samenwerkingsverband in de automobielindustrie. Dit zijn de eerste guidance letters sinds de herziening door de Commissie van de Mededeling over informeel advies. Een guidance letter is een informeel schriftelijk advies van de Commissie over hoe de EU-mededingingsregels kunnen worden toegepast in nieuwe of complexe situaties. Bedrijven kunnen erom vragen, maar blijven zelf verantwoordelijk voor hun eigen juridische beoordeling. De guidance letters hebben geen bindende werking, maar geven wel waardevolle richting door aan te geven hoe de Commissie naar een bepaalde samenwerking of praktijk kijkt.
De eerste guidance letter betreft een samenwerking tussen APM Terminals en andere havenexploitanten voor de gezamenlijke inkoop en standaardisering van elektrische straddle en shuttle carriers. Dit moet de overstap van diesel naar elektrische voertuigen versnellen, kosten verlagen en interoperabiliteit verbeteren. De Commissie concludeert dat de overeenkomst geen problemen oplevert onder artikel 101 VWEU, mits onder meer concurrentiegevoelige informatie beperkt blijft en de gezamenlijke inkoopvolumes worden begrensd. De guidance geldt vijf jaar en is beperkt tot de Europese Economische Ruimte (“EER”).
De tweede guidance letter gaat over de oprichting van de Automotive Licensing Negotiation Group (“ALNG”), waarin autofabrikanten gezamenlijk licenties willen onderhandelen voor standaard-essentiële patenten (zoals 4G, 5G of WiFi). De Commissie oordeelt dat ALNG geen mededingingsrechtelijke bezwaren oproept, zolang de groep openstaat voor andere bedrijven, vrijwillig blijft voor patenteigenaren, en er geen gevoelige bedrijfsinformatie wordt gedeeld. Volgens de Commissie kan ALNG juist bijdragen aan efficiëntere licentieonderhandelingen en de overgang naar digitale en duurzame mobiliteit.
Commissie beboet bedrijven wegens onvolledige aanlevering informatie
Europese Commissie, persbericht van 8 september 2025
Op 8 september 2025 heeft de Commissie Eurofield en diens moedervennootschap Unanime Sport, die voorwerp is van een mededingingsonderzoek, een boete van € 172.000 opgelegd wegens nalatigheid in het voldoen aan de medewerkingsplicht. De Commissie heeft Eurofield in juni 2023 een informatieverzoek gestuurd waarop zij – in vergelijking met documenten die waren meegenomen tijdens een bedrijfsinval – een incomplete reactie ontving. Na aanmaning en een tweede informatieverzoek, bleef de informatieaanlevering door Eurofield gebrekkig.
Vervolgens is de Commissie een onderzoek gestart naar de vermoedelijke overtreding van de medewerkingsplicht. In dat traject heeft Eurofield schuld bekend, alsnog de missende informatie aangeleverd en proactief meegewerkt. Niettemin heeft de Commissie een boete opgelegd aan Eurofield en Unanime Sport gebaseerd op 0,3% van hun gezamenlijke wereldwijde omzet, met een boeteverlaging van 30% nu zij alsnog hebben meegewerkt zodra zij zich bewust waren van de schending van procedurele regels. Deze procedure staat geheel los van het mededingingsrechtelijke onderzoek dat nog voortduurt.
Gerecht verlaagt boete Credit Suisse voor deelname FX-kartel met ruim € 50 miljoen
Gerecht van de Europese Unie, arrest van 23 juli 2025
Op 23 juli 2025 heeft het Gerecht van de Europese Unie (“Gerecht“) geoordeeld dat Credit Suisse tussen 2011 en 2012 deel heeft genomen aan een van de kartels met betrekking tot de valutahandel (‘foreign exchange’ ook wel Forex of FX genoemd), maar dat de Commissie de boetehoogte verkeerd had berekend.
De zaak heeft betrekking op een van de drie FX-kartels die plaatsvonden tussen 2007 en 2013, waarbij handelaren van grootbanken concurrentiegevoelige informatie uitwisselden via online chatrooms. In totaal legde de Commissie boetes op voor bijna € 1,4 miljard met betrekking tot drie verschillende kartels, vernoemd naar de online chatrooms in kwestie: Three Way Banana Split, Essex Express en Sterling Lads. Hieraan nam een groot aantal banken deel: UBS, Barclays, The Royal Bank of Scotland (inmiddels NatWest), Citi, JPMorgan, MUFG (voorheen: Bank of Tokyo-Mitsubishi), HSBC en Credit Suisse. UBS kreeg immuniteit doordat zij de Commissie op de hoogte stelde van het bestaan van de kartels. De overige banken schikten allemaal met de Commissie, met uitzondering van Credit Suisse. Zij volgde de standaardprocedure en kreeg een boete opgelegd van € 83,2 miljoen voor haar deelname aan de online chatroom van februari tot en met juli 2012. Haar rechtsopvolger, UBS, stelde vervolgens beroep in tegen het boetebesluit.
Het Gerecht oordeelde dat de Commissie terecht had vastgesteld dat Credit Suisse betrokken was bij het kartel. De Commissie had volgens het Gerecht echter de boete verkeerd berekend: de Commissie gebruikte onvolledige en minder betrouwbare gegevens bij het bepalen van de waarde van de betrokken omzet (‘proxy for the value of sales’), terwijl Credit Suisse zelf adequatere gegevens had aangeleverd tijdens de procedure. Het Gerecht verlaagde daarom de boete van €83,2 miljoen naar €28,9 miljoen, omdat de Commissie haar Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten niet correct had gevolgd.
Rechtbank Rotterdam bevestigt boetebesluit LG wegens verticale prijsbinding
Rechtbank Rotterdam, uitspraak van 7 augustus 2025
De bestuursrechter in eerste aanleg (de rechtbank Rotterdam) heeft het boetebesluit van de ACM waarin zij tv-producent LG een boete had opgelegd van bijna € 8 miljoen euro, volledig in stand gelaten. Meest interessant is de bespreking van de gronden die zich richten tegen het vaststellen van een overtreding. Zo voerde LG aan dat het ad hoc karakter van de communicatie geen kwalificatie als overeenkomst of OAFG rechtvaardigde. De rechter concludeert echter dat de detailhandelaren op verschillende wijzen instemden met de (soms aanhoudende) verzoeken van LG om de prijzen aan te passen, zodat sprake is van een overeenstemmende wil van partijen. Bovendien volgt uit het dossier dat geen sprake was van een incident, maar een gangbare praktijk.
Ten aanzien van de discussie over de vraag of de verticale prijsbeperking een mededingingsbeperkende strekking inhoudt, stelt de rechtbank dat daarvoor vereist is dat er “voldoende ervaring is die zodanig solide en betrouwbaar is dat een overeenkomst naar haar aard schadelijk kan worden geacht”. Een aanwijzing hiervoor bestaat wanneer vergelijkbaar gedrag eerder gesanctioneerd is. Het feit dat de Groepsvrijstelling Verticale Overeenkomsten verticale prijsbinding als ‘hardcore-beperking’ aanmerkt is van belang, hoewel gelet op het Super Bock-arrest ook bij een hardcore-beperking nog moet worden nagegaan of in het concrete geval de mededinging voldoende wordt geschaad (dan wel dat prijs bijvoorbeeld een minder belangrijke concurrentieparameter is). Niet is vereist, zoals LG beargumenteerde, dat voor het aannemen van een strekkingsbeperking moet worden bewezen dat de interbrand-concurrentie wordt verzwakt. Een dergelijke analyse hoort volgens de rechtbank thuis in het kader van een gevolgbeperking.
Doorslaggevend lijkt de rechtbank te vinden dat de gedragingen van LG de vrijheid inperkte van de detailhandelaren om hun wederverkoopprijzen te bepalen. Het maakt daarbij niet uit of LG dwang, sancties of prikkels hanteerde (uit het dossier blijkt volgens de rechtbank overigens dat LG wel degelijk druk uitoefende). Ook het vrijwillig kiezen om dergelijke vrijheid op te geven volstaat om te komen tot een strekkingsbeperking. In zo’n geval kan LG nog wel bewijs leveren van eventuele pro-competitieve gevolgen van haar handelen, maar die moeten voldoende groot zijn en specifiek voor de betrokken overeenkomst/OAFG.
Ook alle gronden ten aanzien van de berekening en hoogte van de boete kunnen niet slagen. Zo oordeelt de rechtbank dat de opgelegde boete voorzienbaar was omdat de ACM geen nieuwe interpretatie van verticale prijsbinding heeft geïntroduceerd.
Gerechtshof Den Haag zet vraagtekens bij verenigbaarheid van New Dockers’ Clause met EU-recht
Gerechtshof Den Haag, arrest van 30 september 2025
Op 30 september 2025 heeft het gerechtshof Den Haag (“Gerechtshof”) prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ over de verenigbaarheid van de New Dockers’ Clause met het Unierecht en de afweging van economische vrijheden en sociale rechten in het kader van de interne markt.
De New Dockers’ Clause maakt deel uit van de IBF Framework Agreement en bepaalt dat zeevarenden of andere personen aan boord van een zeeschip geen sjorwerkzaamheden (‘cargo handling services’) mogen verrichten indien de havenarbeiders die lid zijn van een aan de International Transport Worker’s Federation (“ITF”) gelieerde vakbond beschikbaar zijn. Alleen bij een tekort aan gekwalificeerde havenarbeiders mag de bemanning het werk vrijwillig uitvoeren na voorafgaande toestemming (prior agreement) van de vakbond voor havenwerkers. Marlow Navigation c.s. en charterers betogen dat de clausule in strijd is met het vrij verkeer van diensten en het mededingingsrecht.
De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de clausule buiten de werksfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt, omdat deze voortkomt uit collectieve onderhandelingen tussen werknemers- en werkgeversorganisaties, waardoor de zogenoemde ‘Albany-uitzondering’ van toepassing is. Het Gerechtshof stelt dat het feit dat voorwaarden in een cao zijn vastgelegd, niet betekent dat zij buiten de werkingssfeer van het EU-recht vallen. Gelet op het arrest Holship van het EHRM van 10 juni 2021 onderzoekt het Gerechtshof de vraag of een beroep op de economische gevolgen van een niet-gerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van diensten voldoende is om het door de Albany-rechtspraak beschermde recht op collectieve actie en cao-onderhandelingen te beperken.
In het onderhavige geval overwoog het Gerechtshof dat de clausule is aan te merken als een belemmering van het vrijedienstverkeer. Marlow c.s. en de charterers kunnen, ondanks dat de clausule voortkomt uit sociale dialoog en is opgenomen in de IBF Framework Agreement, hiertegen opkomen, omdat zij feitelijk door ‘ITF Affiliates’ worden gedwongen om de clausule na te leven en de diensten van havenmedewerkers te gebruiken. Het Gerechtshof twijfelde of deze belemmering gerechtvaardigd kon worden op basis van dwingende redenen van algemeen belang. Hoewel ITF c.s. benadrukken dat de clausule bedoeld is ter bescherming van zeevarenden, heeft het Gerechtshof deze lezing als primair doel verworpen. Diverse communicatie van Nautilus en FNV Havens wezen erop dat de clausule primair was ontworpen ter bescherming van de banen van havenarbeiders. De beschermende werking wordt bovendien niet systematisch, coherent en consistent toegepast. Als een sjorverbod om veiligheidsredenen noodzakelijk is, is het slecht verdraagbaar dat de bemanning wel mag sjorren in havens waar geen havenarbeiders beschikbaar zijn. Ook zijn er minder vergaande maatregelen denkbaar ter bescherming van de bemanning, zoals aanvullende eisen ten aanzien van rusttijden of het aantal beschikbare bemanningsleden.
De mogelijkheid van een ‘prior agreement’ wordt onvoldoende geacht om het sjorverbod te rechtvaardigen, omdat de sleutelpositie voor de ITF-gelieerde vakbonden voor havenarbeiders voorkomt dat op objectieve en transparante wijze, aan de hand van vooraf kenbare criteria, wordt getoetst of het gebruik van de diensten van de bemanning vanuit een veiligheidsoogpunt verantwoord is.
Hierdoor lijkt er volgens het Gerechtshof geen rechtvaardiging te liggen in een evenredige dwingende reden van algemeen belang. Vanwege het spanningsveld tussen economische vrijheden en sociale rechten acht het Gerechtshof het echter noodzakelijk om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over (i) de verenigbaarheid van de clausule met artikel 101 VWEU, (ii) of de belemmerende clausule geaccepteerd moet worden als onderdeel van collectieve afspraken en (iii) of in het kader van de Albany-uitzondering moet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
Commissie accepteert toezeggingen Microsoft voor Teams
Europese Commissie, publicatie van 12 september 2025
Op 12 september 2025 heeft de Commissie toezeggingen van Microsoft geaccepteerd om mededingingsrechtelijke bezwaren met betrekking tot haar samenwerkings- en productiviteitstool Teams weg te nemen. De Commissie startte een formeel onderzoek in juli 2023 naar Microsoft naar aanleiding van klachten de zij had ontvangen van concurrenten Slack Technologies Inc. en alfaview GmbH. De Commissie stelde voorlopig vast dat Microsoft de concurrentie beperkte door Teams standaard mee te leveren met haar productiviteitssoftware (zoals Outlook en Word). Toen Teams werd gelanceerd, nam Microsoft het namelijk standaard op in Office 365 en Microsoft 365, haar veelgebruikte SaaS-productiviteitspakketten voor zakelijke klanten. Dit gaf Teams een oneerlijk distributievoordeel, versterkt door beperkte interoperabiliteit met concurrerende communicatie- en samenwerkingstools. Volgens de Commissie kon Teams daardoor snel marktaandeel winnen en werd Microsofts dominante positie in productiviteitssoftware verder verstevigd. Na de start van het onderzoek in 2023 en 2024 voerde Microsoft wijzigingen door, zoals het aanbieden van sommige pakketten zonder Teams. Volgens de Commissie waren deze aanpassingen echter onvoldoende.
Om de resterende bezwaren van de Commissie weg te nemen, bood Microsoft daarom de volgende toezeggingen aan:
- Office- en Microsoft 365-pakketten worden ook zonder Teams aangeboden, tegen lagere prijzen;
- Klanten krijgen regelmatig overstapmogelijkheden tussen pakketten met en zonder Teams;
- Derden krijgen volledige interoperabiliteit met Microsoft-producten en toegang tot integratie van Office-apps, en;
- Klanten in de EER kunnen hun Teams-gegevens exporteren naar concurrerende oplossingen.
- Het prijsverschil tussen Microsoft 365- en Office 365-pakketten met en zonder Teams met 50% te vergroten;
- Op haar websites bij elk pakket mét Teams ook duidelijk de overeenkomstige versie zonder Teams te tonen, en;
- Op alle relevante ontwikkelaarswebsites informatie te publiceren over interoperabiliteit en gegevensportabiliteit.
De Commissie concludeerde dat de definitieve toezeggingen van Microsoft voldoende tegemoetkwamen aan haar bezwaren ten aanzien van het concurrentiegedrag van Microsoft. Zij besloot daarom deze toezeggingen juridisch bindend te maken voor Microsoft. De toezeggingen ten aanzien van de interoperabiliteit en de overdraagbaarheid van data zijn bindend voor tien jaar; alle overige toezeggingen zijn bindend voor zeven jaar.
€ 2,95 miljard boete Google voor misbruik machtspositie online advertentietechnologie (Adtech)
Europese Commissie, publicatie van 5 september 2025
De Europese Commissie heeft op 5 september 2025 bekend gemaakt een boete van €2,95 miljard te hebben opgelegd aan Google wegens het misbruik maken van haar machtspositie op verschillende markten met betrekking tot online advertentietechnologie. Google zou zijn eigen display advertising-technologie bevoordeeld hebben ten koste van concurrenten, adverteerders en uitgevers.
Google genereert het merendeel van haar inkomsten uit advertenties en fungeert zowel als verkoper van advertentieruimte op eigen websites en apps als intermediair tussen adverteerders en uitgevers (websites waarop de advertenties worden geplaatst). Adverteerders en uitgevers maken gebruik van drie digitale tools: (i) publisher ad servers (systemen voor uitgevers om digitale advertenties te beheren), (ii) programmatic ad buying tools (platforms en technologieën die het inkopen van advertenties datagestuurd maken en automatiseren) en (iii) ad exchanges (digitale marktplaatsen waar uitgevers en adverteerders op handelen). Google is zelf aanbieder van onder meer de ad buying tools Google Ads en DV360, de publisher ad server DFP en de ad exchange AdX.
Uit onderzoek van de Commissie blijkt dat Google een dominante positie heeft in zowel publisher ad servers (DFP) als programmatic ad buying tools (Google Ads en DV360) in de EER. Tussen 2014 en heden heeft Google deze positie misbruikt door:
- AdX te bevoordelen in het selecteren van advertenties via DFP, bijvoorbeeld door AdX vooraf te informeren over de hoogste biedingen van concurrenten.
- AdX te bevoordelen bij het plaatsen van biedingen via Google Ads en DV360, waardoor concurrerende exchanges werden uitgesloten.
Volgens de Commissie was dit gedrag bedoeld om AdX opzettelijk te bevoordelen en heeft het mogelijk geleid tot uitsluiting van concurrenten van AdX. Dit heeft de rol van AdX in de adtech-toeleveringsketen verstrekt en stelde Google in staat hogere vergoedingen in rekening te brengen bij haar gebruikers. De Commissie heeft Google opgedragen (i) deze zelfbevoordeling te stoppen en (ii) maatregelen te nemen om de inherente belangenconflicten in de adtech-keten te beëindigen. Google heeft nu 60 dagen om de Commissie te informeren over haar voorgenomen maatregelen. De Commissie zal de voorgestelde maatregelen van Google beoordelen en kan, indien deze onvoldoende zijn, verdere remedies opleggen.
Commissie accepteert vergaande toezeggingen Corning
Europese Commissie, publicatie van 18 juli 2025
De Commissie heeft toezeggingen van Corning bindend verklaard, waarmee het misbruikonderzoek naar de Amerikaanse producent voor Alkali-AS glas (breekbestendig glas voor onder meer consumentenelektronica) ten einde is gekomen. De Commissie stelde vast dat Corning een dominante positie heeft op de wereldwijde markt voor Alkali-AS glas, met uitzondering van Apple-producten. Het mogelijke misbruik zou gelegen zijn in de exclusieve leveringsovereenkomsten met afnemers, zoals producenten van draagbare consumentenelektronica. Corning heeft toegezegd af te zien van exclusiviteitsbepalingen in huidige en toekomstige overeenkomsten met afnemers van niet alleen Alkali-AS glas maar ook helder glaskeramiek (nu de verwachting bestaat dat dit type vaker in de toekomst zal worden gebruikt). Daarnaast zal Corning geen afnamequota’s toepassen tegen een gereduceerde prijs (in de EER) dan wel afnemers verplichten om meer dan 50% van hun vraag bij Corning in te kopen (wereldwijd). De toezeggingen gelden voor een duur van negen jaar en zijn wereldwijd van toepassing. Als onderdeel van de toezeggingen zal Corning een marktcommunicatie in het Engels en Mandarijn publiceren, en is er een Mandarijn-sprekende monitoring trustee aangewezen.
De ACM start onderzoek naar grote softwareleverancier vanwege vermoedelijk machtsmisbruik
Autoriteit Consument en Markt, publicatie van 30 september 2025
De ACM is een onderzoek gestart naar een grote, internationaal actieve softwareleverancier, nadat het op de hoogte was gesteld van vermoedelijk misbruik op de prijsstelling van bepaalde software en op de voorwaarden die het bedrijf stelt tegenover afnemers in Nederland. De ACM heeft een bedrijfsonderzoek gedaan en informatie opgevraagd en zal in de komende periode onderzoek doen of dit bedrijf de mededingingsregels heeft overtreden. Dit is in lijn met de inspanningen van de ACM om markten in de digitale economie goed te laten werken, omdat de afhankelijkheid van deze bedrijven aan het groeien is.
Commissie wijst verzoek Apple af om groot deel interoperabiliteitsverplichtingen iPhones te schrappen
Europese Commissie, besluit van 4 augustus 2025
Op 4 augustus 2025 heeft de Commissie een verzoek van Apple afgewezen om een deel van de haar opgelegde interoperabiliteitsmaatregelen te laten vervallen. Het verzoek had betrekking op vijf van de negen specificaties die de Commissie op 19 maart 2025 met haar Specificatiebesluit aan Apple heeft opgelegd om interoperabiliteit tussen iPhones met besturingssysteem iOS en apparaten van derden te garanderen. Deze specificaties vormen een uitwerking van de algemene interoperabiliteitsverplichting die op grond van artikel 6, zevende lid, van de DMA van toepassing is op Apple als poortwachter.
Het Specificatiebesluit specificeert maatregelen met betrekking tot negen iOS-functies, namelijk: (i) iOS-meldingen, (ii) peer-to-peer wifi-verbindingen met hoge bandbreedte, (iii) door nabijheid geactiveerde koppeling, (iv) uitvoering op de achtergrond, (v) functies voor oplossingen voor draadloze bestandsoverdracht op korte afstand, (vi) automatische wifi-verbinding, (vii) functies voor het casten van media, (viii) automatische Bluetooth-audio-omschakeling en (ix) NFC-controller in lees-/schrijfmodus.
In het Specificatiebesluit heeft de Commissie een mogelijkheid opgenomen om, op verzoek van Apple, toe te staan dat Apple afwijkt van bepaalde daarin neergelegde verplichtingen (“Vrijstellingsclausule”). Dit verzoek wordt alleen gehonoreerd wanneer Apple kan aantonen dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waarin Apple om juridische, technische of andere redenen niet in staat is om een of meer van de maatregelen die in het Specificatiebesluit worden opgelegd, of een deel daarvan, ten uitvoer te leggen.
De Commissie heeft het verzoek van Apple ten aanzien van de vijf maatregelen afzonderlijk behandeld. Er waren echter verschillende aspecten in alle vijf verzoeken die de Commissie tot de conclusie leidden dat geen van de vijf verzoeken gebaseerd is op uitzonderlijke omstandigheden zoals vereist door de Vrijstellingsclausule. Volgens de Commissie waren Apple’s verzoeken te ruim geformuleerd: het bedrijf vroeg om de volledige intrekking van maatregelen voor meer dan de helft van de betrokken functies, zonder concrete voorstellen om specifieke problemen op te lossen. De Commissie stelt dat de Vrijstellingsclausule niet bedoeld is om hele verplichtingen te schrappen, maar alleen om uitzonderlijke en onvoorziene uitvoeringsproblemen aan te pakken. Bovendien baseerde Apple zijn verzoeken vooral op juridische argumenten die het eerder al had aangevoerd en die geen verband houden met de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen. De Commissie benadrukt dat de Vrijstellingsclausule geen middel is om eerdere discussies te heropenen of het besluit opnieuw te betwisten — daarvoor loopt al een rechtszaak bij het Gerecht van de EU. Tot slot verwerpt de Commissie Apple’s klacht dat het bedrijf onvoldoende tijd kreeg om te reageren: volgens haar was de termijn redelijk en werd Apple’s recht om gehoord te worden volledig gerespecteerd.
CBb stelt prejudiciële vragen HvJ over uitleg PSO-Verordening
College van Beroep voor het bedrijfsleven, tussenuitspraak van 9 september 2025
Het CBb heeft op 9 september 2025 besloten prejudiciële vragen te stellen aan HvJ in het kader van het beroep van verscheidene vervoerders tegen het besluit van 21 december 2023 van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (“de staatssecretaris”) om de hoofdrailnetconcessie voor de periode 2025-2033 onderhands te gunnen aan de Nederlandse Spoorwegen (“NS”) (zie ook onze Update Spoorwegrecht: marktwerking en het 4e Spoorwegpakket).
Met de invoering van het Vierde Spoorwegpakket van de Europese Unie in 2016 is het Europese regelgevingskader voor het spoorwezen gewijzigd. Het pakket beoogt de Europese spoormarkt verder open te stellen voor concurrentie. In dit kader is Verordening 1370/2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (“PSO-Verordening”) aangepast, waardoor de mogelijkheden voor bevoegde autoriteiten om openbaredienstcontracten onderhands te gunnen zijn beperkt en spoorwegondernemingen een zogenoemd ‘recht op toegang’ tot de spoorinfrastructuur hebben verkregen.
De vervoerders die tegen het gunningsbesluit bezwaar hebben ingesteld, zijn van mening dat de staatssecretaris met het gunningsbesluit in strijd met het toepasselijk overgangsrecht uit de PSO-Verordening heeft gehandeld, en bovendien in zijn besluitvorming omtrent het opleggen van een openbaredienstverplichting onvoldoende het recht op toegang van deze vervoerders in overweging heeft genomen. De staatssecretaris betwist deze standpunten.
In het licht van bovenstaand geschil heeft het CBb besloten prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. Deze prejudiciële vragen hebben betrekking op twee kernpunten:
- de uitleg van het overgangsrecht voor de mogelijkheden om onderhands te gunnen onder de PSO-Verordening, en
- de verhouding tussen de bevoegdheid van de staatssecretaris om openbaredienstverplichtingen op te leggen enerzijds, en het recht op toegang tot het spoor van spoorwegondernemingen anderzijds.
Het CBb houdt iedere verdere beslissing in deze zaak aan totdat het HvJ uitspraak heeft gedaan. Wel heeft het CBb bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de staatssecretaris de onderhandelingen met Arriva over de Noordelijke Lijnen met onmiddellijke ingang hervat en uiterlijk op 8 december 2025 de uitkomst daarvan aan het CBb rapporteert.
PostNL krijgt geen subsidie voor UPD
Voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, uitspraak van 5 september 2025
De voorzieningenrechter van het CBb heeft op 5 september 2025 geoordeeld dat de minister van Economische Zaken (“de minister”) geen subsidie hoeft te verlenen aan PostNL voor de uitvoering van de Universele Postdienst (“UPD”). De UPD is de wettelijke verplichting van PostNL om in heel Nederland een basispostdienst aan te bieden — denk aan het bezorgen van brieven en pakketten tegen uniforme tarieven, ook in dunbevolkte gebieden. Volgens de rechter is er geen sprake van een spoedeisend belang en bestaat er geen wettelijke verplichting voor de minister om financiële steun te verlenen.
PostNL had begin 2025 bij de minister een subsidie aangevraagd van € 30 miljoen voor 2025 en € 38 miljoen voor 2026. Het bedrijf stelt dat de postmarkt structureel krimpt, terwijl de kosten blijven stijgen. Daardoor zou de uitvoering van de UPD niet langer rendabel zijn. Volgens PostNL zijn de mogelijkheden om kosten te besparen uitgeput, en duurt het wetgevingstraject om de UPD-verplichtingen te versoepelen inmiddels al zes jaar zonder concreet resultaat. Om te voorkomen dat de postdienst verder onder druk komt te staan, vroeg het bedrijf de voorzieningenrechter om het besluit van de minister tot afwijzing van de subsidie te schorsen en alvast een voorschot toe te kennen van € 15 miljoen per jaar voor 2025 en 2026.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de minister niet verplicht is om PostNL subsidie te verlenen. Volgens de voorzieningenrechter heeft de minister op grond van de Kaderwet en de Awb beleidsvrijheid bij het toekennen van incidentele subsidies, en ook uit de Europese Postrichtlijn volgt geen verplichting tot financiële steun. Hoewel PostNL zich beriep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, betwijfelt de voorzieningenrechter of de wettelijke UPD-verplichting een inbreuk op dat recht vormt. Zelfs als dat zo zou zijn, heeft de minister ruime vrijheid om te bepalen of en hoe compensatie plaatsvindt, bijvoorbeeld via andere maatregelen dan subsidie. Omdat bovendien niet is gebleken dat de financiële situatie van PostNL zó ernstig is dat directe steun noodzakelijk is, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Onderzoek postmarkt ACM: hogere betrouwbaarheid maar verlaging bezorgsnelheid noodzakelijk
Autoriteit Consument en Markt, publicatie van 24 april 2025
Op 24 april 2025 heeft de Autoriteit Consument & Markt de uitkomsten gepubliceerd van een onderzoek naar de Nederlandse postmarkt. Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat gaf opdracht tot dit onderzoek als bouwsteen voor een nieuwe visie op de postvoorziening, die onder toenemende druk staat door de afname van het postvolume. Zo daalde het aantal verstuurde poststukken tussen 2019 en 2023 met 22%. De ACM concludeert dat de huidige postdienstverlening, zonder beleidsaanpassingen, op termijn financieel onhoudbaar wordt. In het onderzoek heeft de ACM daarom ook enkele opties een aanpassingen van wet- en regelgeving verkend.
Het onderzoek ziet op alle post die in Nederland wordt verstuurd. Ongeveer 15% daarvan valt onder de UPD, dat is voornamelijk post uit de welbekende oranje brievenbussen. PostNL, die is aangewezen als de uitvoerder van de UPD, moet deze post beschermen op betrouwbaarheid, bezorgsnelheid en betaalbaarheid. Zakelijke post, waaronder post van de overheid en de rechtspraak, valt niet onder de UPD. Een van de opties die de ACM overweegt is dan ook om de zakelijke post onder de UPD te laten vallen.
Verzenders en ontvangers geven aan dat betrouwbaarheid – zekerheid dat post op het afgesproken tijdstip aankomt – voor hen het belangrijkst is. De betrouwbaarheidsnorm van 95% wordt echter al jaren niet behaald. In 2023 werd 89% van de post op tijd bezorgd. In 2024 daalde dat percentage verder naar 86%. De ACM onderzocht meerdere scenario’s waarbij vooral het terugbrengen van het aantal bezorgdagen als een logische aanpassing wordt genoemd. Momenteel wordt er vijf dagen per week bezorgd; dat zou mogelijk minder kunnen worden. De exacte gevolgen van dergelijke aanpassingen voor de financiële positie van het postbedrijf – en daarmee voor de betaalbaarheid van de postdienst – zijn echter lastig te voorspellen.
Daarnaast onderzocht de ACM nog of het stimuleren van concurrentie bij zou kunnen dragen aan een verbetering in de postvoorziening. Hoewel op korte termijn geen nieuwe landelijke concurrent wordt verwacht, ziet de ACM wel een geleidelijke verschuiving richting een bredere bezorgmarkt. Pakketdiensten en folderbezorgers begeven zich in toenemende mate ook op het terrein van postbezorging. Op termijn kan dit het traditionele postnetwerk verder onder druk zetten, maar vooralsnog acht de ACM beleidsaanpassingen het meest geëigende middel op de postvoorziening te verzekeren.
ACM wijst opnieuw handhavingsverzoek tegen Lactalis af
Autoriteit Consument en Markt, besluit van 29 juli 2025
Op 29 juli 2025 heeft de ACM het verzoek van melkveehouderij Maatschap Selles om handhavend op te treden op grond van de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen (“Wet OHP Landbouw”) tegen Lactalis, afgewezen. Maatschap Selles levert melk (exclusief) aan Lactalis, die de melk vervolgens tot kaas verwerkt en exporteert. Maatschap Selles is tevens voorzitter van Leveranciersvereniging Leerdammer Collectief (“LVLC”).
Deze beslissing op het handhavingsverzoek volgt op een reeks besluiten in de zuivelsector, waarbij zowel Lactalis als LVLC betrokken is. Zo besloot de ACM op 29 september 2024, na (meerdere) klachten van LVLC, dat Lactalis haar prijssysteem moest aanpassen op straffe van een last onder dwangsom. Zowel Lactalis als LVLC maakten bezwaar tegen dit besluit, maar de ACM verklaarde beide bezwaren ongegrond. Op 17 oktober 2024 verklaarde de ACM toezeggingen van ZuivelNL bindend op basis waarvan ZuivelNL haar contributie-inningssysteem aanpaste in lijn met de Wet OHP Landbouw. Ook dit (toezeggingen)besluit volgde op een handhavingsverzoek van LVLC jegens in het bijzonder Lactalis, die de bijdragen voor ZuivelNL in rekening bracht. Op diezelfde dag wees de ACM vervolgens de klacht van LVLC af, omdat de problemen met de toezeggingen waren weggenomen. LVLC stelde daarop bezwaar in tegen het toezeggingsbesluit, dat de ACM op 10 april 2025 ongegrond verklaarde. Vervolgens besloot de ACM op 6 mei 2025 geen documenten openbaar te maken over het nieuwe prijssysteem van Lactalis op grond van de Wet Open Overheid. Het bezwaar tegen dat besluit werd door de ACM op 31 juli 2025 evengoed afgewezen.
Ook het meest recente handhavingsverzoek tegen Lactalis wijst de ACM dus af. Ditmaal stelt Maatschap Selles dat Lactalis eenzijdig de leveringsvoorwaarden wijzigt door de leveringsovereenkomst tussen hen op te zeggen. Daarnaast ziet Maatschap Selles de opzegging als een commerciële vergeldingsmaatregel. Het eenzijdig wijzigen van de leveringsvoorwaarden alsook het nemen van een vergeldingsmaatregel is in strijd met respectievelijk artikel 2, lid 1, sub c en sub h, Wet OHP Landbouw.
De ACM concludeert dat geen sprake is van strijdigheid met de Wet OHP Landbouw. Lactalis heeft haar prijssysteem moeten aanpassen naar aanleiding van de last onder dwangsom van de ACM. Maatschap Selles maakte bezwaar tegen dit nieuwe systeem, waarop Lactalis (met inachtneming van de opzegtermijn) zich genoodzaakt zag de overeenkomst op te zeggen. Dit houdt volgens de ACM geen eenzijdige aanpassing van de leveringsvoorwaarden in. Ook van een commerciële vergeldingsmaatregel is geen sprake naar de mening van de ACM. De beëindiging van de leveringsovereenkomst is het gevolg van het bezwaar van Maatschap Selles tegen het nieuwe prijssysteem. Dit komt niet, zoals Maatschap Selles stelt, door haar rol als voorzitter van LVLC. Lactalis heeft immers ook andere leveringsovereenkomsten opgezegd wanneer leveranciers bezwaar maakten tegen het nieuwe prijssysteem.
Onderzoek naar ontwikkelingen en risico’s in de Agro-nutri sector
Autoriteit Consument en Markt, publicaties van 12 en 18 september 2025
De ACM heeft op 18 september aangekondigd een onderzoek te starten naar de prijzen van levensmiddelen in de Nederlandse supermarkten naar aanleiding van signalen dat de prijzen van sommige producten in Nederland hoger zijn dan in omringende landen. Het ACM onderzoekt de winstmarges van zowel de leveranciers van levensmiddelen als van de supermarkten. Daarnaast zoekt de ACM naar verklaringen voor hoge of lage marges en brengt zij de prijsverschillen met omringende landen in kaart. De resultaten worden naar verwachting in de zomer van 2026 gepubliceerd worden.
Uit onderzoek van de ACM gepubliceerd op 12 september 2025 is gebleken dat samenwerking bij duurzaamheidsinspanningen het verdienvermogen van primaire voedselproducenten kan versterken. Het grootste voordeel dat uit dit onderzoek naar voren komt, is de realisatie van kostenbesparing en zekerheid over de afzet van producten. Hoewel samenwerking in sommige gevallen kan bijdragen aan een hogere prijs voor duurzame producten, wordt dit bemoeilijkt door de aanzienlijke macht van de partijen verderop in de keten. De oprichting van een Unie van Producentenorganisaties (“UPO“) zou hier mogelijk tegenwicht kunnen bieden. Hierbij werken meerdere producentenorganisaties samen, waardoor hun onderhandelingspositie sterker wordt. De risico’s van verduurzaming liggen doorgaans bij de boer, ondanks mogelijke afspraken over compensaties of afnamegaranties. Daarnaast benadrukt de ACM dat een stabiel overheidsbeleid een belangrijke voorwaarde is voor succesvolle verduurzaming.
Op 12 september 2025 heeft de ACM tevens de vierde Agro-Nutri Monitor gepubliceerd. In de monitor heeft de ACM de prijzen, kosten en marges gemonitord voor regulier, biologisch en anderszins duurzame producten en de belemmeringen en risico’s bij verduurzaming voor boeren in kaart gebracht. Uit de resultaten blijkt dat biologische boeren hun duurzaamheidskosten niet altijd vergoed krijgen, aangezien de kosten voor biologische producten sterker zijn gestegen dan de opbrengsten. Hoewel boeren met andere duurzaamheidskeurmerken gemiddeld wel extra kosten gecompenseerd krijgen, vindt 6 op de 10 deze vergoeding onvoldoende. Samenwerking tussen producenten verlaagt de kosten en versterkt de onderhandelingspositie ten opzichte van afnemers, terwijl samenwerking in de keten helpt bij het realiseren van een meerprijs en het verdelen van productierisico’s. Desondanks blijven de beperkte betalingsbereidheid van consumenten en de onzekerheid over het duurzaamheidsbeleid van de overheid de belangrijkste obstakels voor verdere verduurzaming.
ACM licht intrekking dwangsombesluiten jegens Dé VakantieDiscounter, Prijsvrij.nl en D-Reizen nader toe*
Autoriteit Consument & Markt, besluiten van 16 juli 2025
Op 20 december 2024 heeft de ACM drie lasten onder dwangsom (en de publicatiebesluiten) die zij had opgelegd aan Dé VakantieDiscounter, Prijsvrij.nl en D-Reizen (“reisbureaus”) ingetrokken, nadat deze besluiten eerder door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam waren geschorst (zie ook CF Q3 2024). Na bezwaar van deze reisbureaus tegen deze intrekkingsbesluiten heeft de ACM haar beslissing nader gemotiveerd.
De oorspronkelijke intrekkingsbesluiten baseerde de ACM op proceseconomische redenen. Zij achtte het noodzakelijke nader onderzoek in het licht van het oordeel van de voorzieningenrechter onuitvoerbaar in de context van een bezwaarprocedure en binnen een redelijke termijn. De reisbureaus vonden deze motivering onjuist en misleidend. De ACM is, na bezwaar van de reisbureaus, het met de reisbureaus eens dat uit de oorspronkelijke motivering van de intrekkingsbesluiten niet duidelijk blijkt dat de lasten onder dwangsom zijn ingetrokken omdat deze niet voldoende zorgvuldig waren voorbereid, en er daardoor geen overtreding aan de zijde van de reisbureaus kon worden vastgesteld.
De ACM vult haar motivering van de intrekkingsbesluiten aan met dat zij vanwege proceseconomische overwegingen heeft besloten geen nader onderzoek te doen. Daaruit volgt dat, gelet op de onzorgvuldige voorbereiding van de lasten onder dwangsom, de ACM geen overtredingen heeft kunnen vaststellen. De ACM laat het intrekkingsbesluit voor het overige in stand en gaat tot slot over op een gedeeltelijke vergoeding van de door de reisbureaus gemaakte proceskosten.
* bureau Brandeis heeft de reisbureaus bijgestaan in deze procedure.
ACM start onderzoek naar computergestuurde consumentenprijzen in de luchtvaartsector
Autoriteit Consument en Markt, publicatie van 2 juli 2025
In navolging op de publicatie van de onderzoeksaanpak voor huisdierenzorg (zie ook CF Q2 2025) heeft de ACM de aanpak van haar marktonderzoek naar computergestuurde consumentenprijzen in de luchtvaartsector bekendgemaakt. De ACM merkt op dat prijzen voor consumenten steeds meer worden bepaald met behulp van data en algoritmes (computergestuurd). Dit kan zowel door dynamische prijsstelling (dezelfde prijs voor iedereen maar variërend afhankelijk van het moment), als gepersonaliseerde prijsstelling (bijvoorbeeld afhankelijk van zoekgeschiedenis, locatie, of type device).
De ACM ziet op voorhand zowel positieve als negatieve gevolgen en wil door middel van dit marktonderzoek de concrete effecten op de concurrentie verder in kaart brengen. Omdat bij vliegtickets veel gebruik wordt gemaakt van computergestuurde prijsstelling en het een ‘maatschappelijk relevante’ sector betreft met een overzichtelijk concurrentieveld, kiest de ACM daarbij specifiek voor de luchtvaartsector. Vanaf juli 2025 zal de ACM met relevante marktpartijen (met name luchtvaartmaatschappijen) in gesprek gaan en relevante gegevens opvragen om beter te begrijpen hoe de prijsstelling in de luchtvaart werkt. Ook zal de ACM een onderzoek uitzetten onder consumenten om inzicht te krijgen in het keuzeproces bij het kopen van een vliegticket. De ACM verwacht eind 2025 een eerste conceptrapport te publiceren.
Onzorgvuldigheid ACM leidt tot boetematiging door CBb in hoger beroep
College van Beroep voor het bedrijfsleven, uitspraak van 16 september 2025
Het CBb heeft in het hoger beroep geoordeeld dat de ACM het bezwaar van Allfree B.V. (“Allfree”) tegen een opgelegde last onder dwangsom terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De zaak draait om een dwangsombesluit dat de ACM op 21 juli 2021 heeft opgelegd vanwege misleidende handelspraktijken. De ACM had geconstateerd dat op websites van Allfree diensten van slotenmakers werden aangeboden met misleidende en onjuiste informatie. Bovendien werd bepaalde verplichte informatie (zoals het adres van vestiging, btw-identificatienummers en inschrijving in openbare registers) niet verstrekt.
Nadat de ACM het dwangsombesluit tegelijkertijd met een concept nieuwsbericht had toegezonden aan Allfree ontving de ACM op 2 augustus 2021 een e-mail van Allfree waarin zij bezwaar uitte tegen de inhoud van het concept nieuwsbericht. Pas op 22 november 2021, nadat de bezwaartermijn al was verlopen, liet Allfree weten dat deze eerste e-mail ook bedoeld was als bezwaar tegen het dwangsombesluit. Volgens het CBb ziet de e-mail echter slechts op het concept nieuwsbericht en bevat het geen gronden van bezwaar gericht tegen het dwangsombesluit, waardoor de e-mail niet gezien kan worden als een tijdig ingediend bezwaar. Het bericht (bezwaarschrift) van Allfree van 22 november 2021 is daarmee te laat ingediend. De ACM heeft derhalve terecht het bezwaar niet ontvankelijk verklaart, aldus het CBb.
Vervolgens oordeelt het CBb dat de ACM terecht overtredingen heeft geconstateerd op de websites van Allfree. De ACM mocht daarom de verbeurde dwangsommen invorderen. Wel oordeelt het CBb dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedeeltelijk van invordering moet worden afgezien. De ACM heeft onzorgvuldig gehandeld doordat zij vanaf 16 november 2021 telkens dezelfde tien URL’s controleerde zonder Allfree te informeren over de vastgestelde overtredingen, terwijl aannemelijk was dat Allfree die zou hebben hersteld als zij daarvan op de hoogte was gesteld. Daarmee heeft de ACM Allfree de kans ontnomen om geconstateerde overtredingen tijdig te verhelpen en onvoldoende rekening gehouden met haar bereidheid om aan de last te voldoen. Het CBb heeft gelet op voorgaande het door de ACM in te vorderen bedrag verlaagd van € 89.000 naar € 26.900.
ACM publiceert Leidraad voor het eerlijk tonen van prijzen
Autoriteit Consument & Markt, publicatie van 19 september 2025
Om verkopers te helpen prijzen op een duidelijke en eerlijke manier te presenteren, heeft de ACM de Leidraad prijsweergave en -vergelijkingen (“Leidraad”) gepubliceerd. In deze Leidraad creëert de ACM enkele vuistregels voor het weergeven van prijzen op basis van het Besluit prijsaanduiding producten en de Richtsnoeren betreffende de bescherming van de consument inzake de prijsaanduiding van aan de consument aangeboden producten van de Commissie en geeft zij daartoe enkele voorbeelden, en zet zij enkele uitzonderingen en specifieke situaties uiteen.
De basisregel is dat een verkoper de verlaagde verkoopprijs enkel mag afzetten tegen de laagste verkoopprijs die deze verkoper in de 30 dagen voorafgaand aan de korting heeft gehanteerd. Concreet houdt dit in dat: (i) alleen de laagste prijs van de afgelopen 30 dagen mag worden doorgehaald; (ii) een prijs enkel als korting mag worden vertoond indien de referentieprijs de laagste prijs van de afgelopen 30 dagen is; (iii) prijzen niet kunstmatig mogen worden verhoogd; (iv) de betekenis van een referentieprijs duidelijk en direct naast de prijs moet worden vermeld; en (v) kortingsacties niet buitensporig lang mogen duren. Wanneer een verkoper een adviesprijs als referentie gebruikt, moet hij kunnen aantonen dat deze prijs niet alleen door de fabrikant wordt aanbevolen, maar ook daadwerkelijk door andere verkopers in de markt wordt toegepast.
Ook benoemt de ACM in deze Leidraad enkele uitzonderingen op bovenstaande vuistregels. Zo geldt de basisregel zoals hierboven beschreven niet voor bederfelijke of nieuwe producten. Ook verduidelijkt de ACM dat de prijsweergaveregels ook gelden voor platforms die optreden als verkoper, en dat platformaanbieders het verkopers op hun platform mogelijk moet maken om zich aan de regels zoals beschreven in deze Leidraad te houden. Een platform zal dus bijvoorbeeld moeten verwijzen naar relevante wet- en regelgeving over prijsaanduiding op het platform, en het platform zodanig inrichten dat kortingsaanduidingen voldoen aan huidige wet- en regelgeving.
De ACM zal de komende tijd controleren of de prijsweergave van zowel fysieke als online verkoopkanalen compliant is met de regels zoals toegelicht in bovenstaande Leidraad.
Voor al uw vragen met betrekking tot (EU) mededingingsrecht helpt bureau Brandeis u graag verder. U kunt ons bereiken via onderstaande links.
Bas Braeken – Jade Versteeg – Timo Hieselaar – Demi van den Berg – Joost van Belois – Lisanne Kooijman



